(R.K. zedeleer). De zonde is een vrijwillige menselijke handeling, die in strijd is met de wet Gods, — hetzij deze wet ons onmiddellijk geopenbaard is (geopenbaarde wet), hetzij ons verstand deze kent uit de orde in de schepping, waarin Gods wil ligt uitgedrukt (natuurwet).
Zonde in de eigenlijke en volle zin van het woord is alleen de doodzonde: daarbij streeft de mens een vergankelijk goed na dat onverenigbaar is met de liefde tot God. Er zijn handelingen waardoor de mens zich met opzet keert tegen God (haat jegens God), en andere handelingen waardoor hij zich wel niet opzettelijk maar toch metterdaad tegen God keert, doordat hij een zwaar gebod van God veronachtzaamt. De liefde tot God sluit immers in, dat men zich in alles aan God onderwerpt. Wie derhalve God bij een vergankelijk goed ten achter stelt, doodt in zich de liefde tot God: deze is echter samen met de heiligmakende genade het beginsel van ons bovennatuurlijk leven, onze innige vereniging met God; vandaar dat de zonde die dit beginsel doodt de naam doodzonde draagt. De geestelijk dode mens is bij gemis van het levensbeginsel niet bij machte het leven te herstellen: alleen door een bijzondere genadegave Gods kan de liefde Gods weer in onze harten worden uitgestort. (Matth. V, 22, XXV, 41-42; Joh. III, 20; I Cor. VI, 9-10; Rom. VI, 23; VIII, 13; Col. II, 13; Jac. I, 15).Tegenover de doodzonde staat de dagelijkse zonde: een kleinere tekortkoming, waarvan zelfs het leven van de rechtvaardige niet vrij is. Deze zonde is geen verbreking van de morele orde. Men moet nl. onderscheiden wetten die voor de instandhouding van de morele orde noodzakelijk zijn en wetten die slechts op de volkomenheid van de morele orde betrekking hebben. Tegen de eerste soort gaat men in door de doodzonde, tegen de tweede door de dagelijkse zonde. Deze laat het wezen van de morele orde intact. De liefde tot God blijft en dus kan ook de tekortkoming uit kracht van die liefde (die een gave Gods is) hersteld worden; de Latijnse benaming veniale, d.w.z. gemakkelijk te herstellen, brengt dit tot uitdrukking (Matth. XXIII, 24; Luc. VI, 42; Eccl. VII, 21; Jac. III, 2; I Joh. I, 8; I Cor. III, 11-15).
Wanneer bedrijft de mens nu practisch een doodzonde? Wanneer hij een wet van God overtreedt die betrekking heeft op een zaak van gewicht; bovendien moet dit geschieden met volle kennis en geheel vrije wil; alleen immers voor volledig menselijke daden is de mens verantwoordelijk. Ontbreekt één van deze drie vereisten dan is er dagelijkse zonde of zelfs in het geheel geen zonde aanwezig.
De gevolgen van de doodzonde zijn voor de mens funest: hij leeft in een staat van zonde d.w.z. in een toestand van blijvende afgekeerdheid van God, en blijvend gemis van de heiligmakende genade. Met de heiligmakende genade gingen verloren de bovennatuurlijke deugden (geloof en hoop blijven in de regel echter als onvolmaakte deugden), de verdiensten van de goede werken en het recht op de Hemel. Bovendien werd hij strafwaardig en wanneer de zonde vóór de dood niet wordt vergeven blijft hij vanwege zijn blijvende afgekeerdheid van God voor eeuwig strafwaardig.
PROF. J. A. DE GOEY
Lit.: G. van Noort, Tractatus de Deo Creatore (3de dr., Bussum 1946), 91 vv.; alle R.K. moraalhandboeken; Dict. de Théol. cath. (Paris 1933), tome XII. „Péché”; H. Boelaars, De Zonde, K.K.-serie II (Utrecht 1943).