is dat gedeelte der historische theologie, dat zich ten doel stelt de ontwikkelingsgeschiedenis te tekenen van de leerstellingen der Christelijke kerk. Evenals verschillende andere historisch-theologische vakken dateert zij uit de 18de eeuw.
Noch de Oude Kerk noch die der middeleeuwen kent haar. In de Rooms-Katholieke opvatting is voor haar feitelijk geen plaats. Naar deze beschouwing kan het dogma geen geschiedenis hebben: het geeft uitdrukking aan datgene, „wat overal, altijd en door allen geloofd is” en is dus door alle eeuwen heen noodzakelijkerwijze zichzelf gelijk. Met nadruk wordt ten aanzien van het geheel der geloofswaarheden elke verandering, hetzij kwantitatief, hetzij kwalitatief, die in de loop der geschiedenis zou hebben plaats gehad, ontkend. Het enige, dat de R.K. kerk kent, is een dogmen-ontvouwing: de geopenbaarde waarheden worden gaandeweg nauwkeuriger geformuleerd; waarheden, die slechts implicite waren medegedeeld, worden aan het daglicht gebracht. Zo wordt dogmengeschiedenis, naar de definitie van H. Dieckmann, „die geschichtliche Darstellung des Fortschrittes in Erkenntnis und Fassung der in der mit den Aposteln abgeschlossenen Offenbarung niedergelegten Wahrheiten, der sich stets in der Kirche unter Leitung des Heiligen Geistes vollzieht”. Binnen deze grenzen wordt de dogmengeschiedenis thans ook in R.K. kringen beoefend. Vermeld dienen te worden: J. Schwane, Dogmengeschichte (1862); J. Turmel, Histoire de la théologie positive jusqu’au concile de Trente (1904); J. Tixéront, Histoire des dogmes (1905). Turmel heeft, na met de R.K. kerk gebroken te hebben, nog gepubliceerd Histoire des dogmes (6 dln, 1931-1936).De Hervorming stond uiteraard tegenover de dogmatische traditie geheel anders. Het verschillend oordeel in deze, van Protestantse en van R.K. zijde geveld, moest wel aanleiding geven ook tot historische uiteenzettingen. Het is aanwijsbaar, dat hier één der uitgangspunten van het dogmenhistorisch onderzoek ligt. De geleerde Jezuïet Dionysius Petavius publiceerde (1644-1650) een groot werk in 5 dln: De theologicis dogmatibus (onvoltooid gebleven), waarin hij met uitspraken van kerkvaders en doctores tracht aan te tonen, dat het dogma tegenover de ketterij gaandeweg nader is uitgelegd, maar daarbij toch steeds hetzelfde is gebleven. Van Protestantse kant staat daartegenover het werk van de Schotse gereformeerde Johannes Forbesius a Corse: Instructiones historico-theologicae de doctrina Christiana (1645), waarin omgekeerd betoogd wordt, dat de Protestanten de kerkvaders aan hun zijde hebben. Het doel van deze geschriften bleef dus dogmatisch-apologetisch. Ook de vaak vrij uitvoerige dogmen-historische uiteenzettingen in de dogmatieken der 17de eeuw hadden geen andere dan polemische strekking.
De invloed van het Piëtisme en vooral van de Verlichting was nodig om voor de eigenlijke dogmengeschiedenis de weg te banen. Het eerste bracht een zekere vrijheid tegenover het traditionele leerstelsel: G. Arnold wijst in zijn bekende Unparteiische Kirchen- und Ketzerhistorie (1699) aan, hoe juist bij de door de Kerk veroordeelde en vervolgde ketters het ware geloof is geweest. En de Verlichting had, behalve haar onbegrensde historische belangstelling in het algemeen, er speciaal belang bij, de veranderingen naar voren te brengen, die in de loop der tijden in de kerkelijke leerbepaling hadden plaats gehad. Mosheim, Ernesti, Walch, Semler, Planck brachten studiën op dit gebied. Zo kon als eerste S. G. Lange in 1796 de uitgave van een het gehele gebied omvattende dogmengeschiedenis aanvangen; hij kwam echter slechts tot Irenaeus. W. Münscher, Handbuch der christlichen Dogmengeschichte (4 dln, 1797 v.v.), behandelde de stof tot Gregorius de Grote, waarop nog verschillende leer- en handboeken van anderen volgden. Deze geschriften brengen reeds terstond een overvloed van materiaal, maar zij lijden alle onder het onvermogen dit materiaal tot een eenheid te verwerken. Zij bedienen zich van de locaal-methode, d.w.z. van de afzonderlijke leerstukken wordt achtereenvolgens de geschiedenis beschreven, ten gevolge waarvan men geen blik krijgt op het geheel der ontwikkeling. Een goed voorbeeld van een naar deze methode opgezet werk is het boek van K. R. Hagenbach, door Allard Pierson in het Nederlands vertaald: De ontwikkelingsgeschiedenis der Christelijke leerstukken (1858). Het werk is verouderd, evenals de Nederlandse vertaling van Loofs’ hierna te noemen Leitfaden, waarvan de 2de druk de grondslag was.
Een grote vooruitgang in deze bracht het werk van F. C. Baur (Lehrbuch der Dogmengeschichte, 1847; Die Lehre von der Dreieinigkeit und Menschwerdung, 1841 v.v.; Vorlesungen über die christliche Dogmengeschichte, 1865). Hij wees op een innerlijke noodzakelijkheid in de ontwikkeling der Christelijke idee, waardoor het gehele historische proces wordt beheerst. Ook hij behield wel is waar nog de locaal-methode, en de Hegelse denkwijze bracht hem tot allerlei eenzijdigheden, maar er kwam bij hem toch een geheel nieuwe eenheid in de ganse behandeling, die voor de toekomst de weg aanwees, die voortaan bewandeld moest worden.
Uit de volgende periode moet naast Kliefoth en Nitzsch genoemd worden Thomasius, Die christliche Dogmengeschichte als Entwicklungsgeschichte des kirchlichen Lehrbegriffs (1874). Met de locaalmethode heeft hij geheel gebroken en de ganse uitgebreide stof „einheitlich” geordend. Het eindpunt der ontwikkeling is voor hem, de orthodoxe Lutheraan, het confessioneel Lutheranisme. Op de verdere gang der dogmengeschiedenis heeft hij door zijn wijze van behandeling beslissende invloed geoefend.
Aan de leerling van Ritschl, Adolf von Harnack, was het gegeven alle vroegere publicaties op dit gebied in de schaduw te stellen door zijn magistraal Lehrbuch der Dogmengeschichte (3 dln, 1ste dr. 1886, 5de dr. 1931 v.; Grundrisz der Dogmengeschichte, 5de dr. 1914). Hij ziet de ontwikkeling geheel anders dan Thomasius. Voor hem behoort „het dogma” uitsluitend thuis in de R.K. kerk en hij behandelt dan ook alleen de geschiedenis der oudkerkelijke leerstukken. Het Christologisch en Trinitarisch dogma is volgens hem een schepping van de Griekse geest op de bodem van het Evangelie, een mengsel van Christelijke religie en Helleense cultuur. Het dogma betekent derhalve een verbastering van het Christendom, waartegenover in de Reformatie een terugkeer plaats heeft tot het Evangelie in zijn oorspronkelijke zuiverheid. Op de bodem der Hervorming is voor het dogma geen plaats meer: Harnack sluit zijn behandeling met het tekenen van de drievoudige „Ausgang” van het dogma in het Tridentinisch Katholicisme, het Anti-Trinitarisme en het Protestantisme. — Onder invloed van Harnack’s boek staat de Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte van F. Loofs (1889; 4de dr. 1906), wiens werk niettemin een eigen stempel draagt, terwijl hij op verschillende punten ook eigen wegen gaat. Nog zelfstandiger is R. Seeberg (Lehrbuch der Dogmengeschichte, 5 dln, 1ste dr. 1895-1898, 3de dr. 1920-1933), waaruit vooral de uitvoerige behandeling der middeleeuwen en die van Luther’s theologie vermeld moeten worden. Beiden zetten de behandeling voort tot de laatste kerkelijke beslissingen op dogmatisch gebied: wat het Rooms-Katholicisme betreft dus tot het Vaticaanse Concilie van 1870, voor het Lutheranisme tot de Formula Concordiae van 1577-1584, voor het Gereformeerd Protestantisme tot de Synode van Dordrecht (1619).
De onzekerheid in de methode van de dogmengeschiedenis vindt haar oorzaak in het niet duidelijk bepaalbare begrip dogma, dat naar gelang van het godsdienstige en theologische standpunt verschillend wordt geïnterpreteerd. Voor de dogmengeschiedenis is het nodig dat men niet alleen de officiële kerkelijke leerbepalingen onderzoekt, maar ze stelt in het kader van het gehele godsdienstige en theologische leven, waarbij sommige moderne onderzoekers, hierin voorgegaan door F. C. Baur, het geheel van het Christelijk denken, al zijn verschijnselen en heel zijn problematiek, in de opbouw van de dogmengeschiedenis betrekken. Daardoor valt niet de voornaamste nadruk op het kerkelijk geapprouveerde dogma, maar is dit een element in een breder proces. W. Köhler (Dogmengeschichte als Geschichte des christlichen Selbstbewusstseins, 2de dr. 1943) behandelt de dogmengeschiedenis dan ook als een geschiedenis van problemen, die zich aan het Christelijk bewustzijn hebben voorgedaan. Ook de grote monografie van M. Werner, Die Entstehung des christlichen Dogmas problemgeschichtlich dargestellt (1941) behandelt de stof naar haar immanente ontwikkeling, waarbij het uitgangspunt is het niet vervuld worden van de oer-Christelijke verwachting, dat het einde der tijden nabij is. — Deze beschouwingswijze gaat uit van de veronderstelling, dat het bij het dogma primair gaat om zijn menselijke inhoud. Vat men het dogma als een uitdrukking van een goddelijke openbaringsinhoud, dan is een dogmengeschiedenis veel moeilijker te schrijven. Het theologische proces, dat zich de laatste decennia heeft ontwikkeld ten aanzien van de verhouding van openbaring en geschiedenis, is nog niet voldoende tot klaarheid gekomen om reeds een lijn te kunnen trekken ter aanduiding van de verdere ontwikkeling, terwijl ook het detailonderzoek in menig opzicht nieuwe perspectieven heeft geopend, die evenwel nog niet voor samenvatting rijp zijn. Na het klassieke werk van Harnack is wel veel onzekerder geworden, maar een nieuwe conceptie breekt eerst langzaam door.
Nederlandse geleerden hebben wel is waar verschillende dogmen historische studiën in het licht gezonden (bijv. H. A. van Bakel, Circa Sacra, 1935), maar een oorspronkelijke behandeling van de gehele stof is nog niet verschenen.