(1), gewoonlijk Janus Dousa genaamd, heer van Noordwijk, Langeveld en Kattendijke, Nederlands staatsman, historicus en dichter (Noordwijk 5 Dec. 1545 - Den Haag 8 Oct. 1609), kreeg zijn opleiding te Delft en aan de universiteiten van Leuven, Douai en Parijs (waar hij met dichters der Pléiade in aanraking kwam), en trad op het huis ter Haar bij Utrecht in het huwelijk met Elizabeth van Zuylen (Sept. 1566). Hoewel hij zich bij het Verbond der Edelen had gevoegd, legde hij 15 Febr. 1567 de eed als leenman aan de koning van Spanje weer af.
Daardoor kon hij ongestoord op zijn huis te Noordwijk blijven; in 1570 werd hij toegelaten tot de ridderschap in de Staten van Holland en hoogheemraad van Rijnland. In Nov. 1572 sloot hij zich bij de prins en de opstand aan en was register meester der Staten. In Dec. 1572 stond hij aan het hoofd van het gezantschap, door de Staten afgevaardigd naar koningin Elizabeth, om ondersteuning te vragen in geld en krijgsvolk. Wegens de aanvallen van de Watergeuzen woonde hij (sinds 1571) te Leiden. Gedurende het tweede beleg (1574) was hij belast met het bevel over de gewapende burgers en toonde daarbij veel moed en een onwrikbare volharding. Aan hem, met Van der Werf, Van Hout en zijn neef Jacob, de gouverneur, is het vooral te danken, dat de stad niet capituleerde. In de laatste maand was hij mede-gouverneur en bleef na het ontzet belast met de militaire zaken van de stad. Bij de oprichting van de Hogeschool, waarvoor hij zeer ijverde, werd hij haar eerste curator. Na de dood van prins Willem I begaf hij zich heimelijk naar Engeland, om de koningin met de treurige toestand der Nederlanden bekend te maken en op latere aanvragen voor te bereiden. In 1585 ging hij aan het hoofd van een gezantschap daarheen en, ofschoon het doel niet bereikt werd, was de komst van Leicester toch een gevolg van de aangewende pogingen. Later verzette hij zich tegen de handelwijze van deze en veroorzaakte mede diens terugroeping. Hij vertrok in 1591 als raadsheer in de Hoge Raad naar ’s-Gravenhage. Hij getuigde steeds van zijn erasmiaans-humanistische gezindheid, zowel toen hij officieel tot de Katholieke kerk behoorde als toen hij zich bij de Hervormde kerk aansloot (ca 1572) en liet dan ook in zijn heerlijkheden beide confessies toe.Dousa is een belangrijk vertegenwoordiger der Hollandse renaissance, als humanistisch geleerde en literator, maar vooral als historicus. In zijn hoedanigheid van curator wist hij uitstekende wetenschappelijke krachten aan de Leidse universiteit te verbinden. De Staten van Holland, die hem in 1572 de zorg voor ’s lands charters hadden opgedragen, benoemden hem in 1585 tot bibliothecaris der hogeschool met de opdracht de geschiedenis van het gewest in het Latijn te beschrijven. In 1599 zagen zijn metrische Annales het licht, in 1601 uitgebreid en in proza onder de titel Bataviae Hollandiaeque Annales (waarin veel werk van zijn overleden zoon). Dit is het eerste boek dat de oude Hollandse historie critisch behandelt, op grond van een uitgebreid bronnenmateriaal (ook oorkonden en registers), en waarin opruiming wordt gehouden onder de vele overgeleverde fabelen.
Bibl.: Epigrammatum lib. II. Satyrae II. Elegorum lib. I. Silvarum lib. II (1569); Nova poemata (1575); In novam Cl. Horatii Flacci editionem commentariolus (1580) met vervolg; Centurionatus sive Plautinarum explanationum libri IV (1587); Odarum Britannicarum liber ad divam Elisabetham (1586); Voorrede bij de uitg. der Hollandtsche Rijm-Kronijk (van Melis Stoke) door H. Lz. Spieghel (1591); Annales rerum a priscis Hollandiae comitibus per CCCXLVI annos gestarum, enz. (1599); Bataviae Hollandiaeque Annales (met Janus Dousa filius, 1601); Poemata pleraque selecta (1609); Nederduitsche Gedichten, in Navorscher LI.
Lit.: D. Heinsius, Laudatio Jani Dousae (Leiden 1605); P. C. Molhuysen, Gesch. der Leidsche Univ. Bibl. (Leiden 1905); H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderl. gesch. bij de Holl. historici der 16de en 17de eeuw (’s-Gravenhage 1917).