Onder goederen in de dode hand verstaat men goederen, toebehorende aan kerken, kloosters en andere stichtingen; goederen dus, waarvan geen mens de eigendom heeft, maar die duurzaam gebonden zijn aan een bepaalde, meest pieuze bestemming. Zodanige goederen vererven dus niet en gaan, door hun gebondenheid aan een blijvende bestemming, ook niet licht in andere handen over.
Na de erkenning van staatswege van de Christelijke religie als de officiële godsdienst heeft het bezit in de dode hand snel een grote omvang gekregen, deels doordat kerken en kloosters door de vorsten in ruime mate met onroerende goederen begiftigd zijn, deels door schenkingen van particulieren, die door de Rooms-Katholieke leer der goede werken in sterke mate bevorderd werden. Op de duur zag niet slechts de bevolking maar ook de overheid het groeiend grondbezit van kerkelijke en pieuze stichtingen met lede ogen aan. Want de opeenhoping van het grondbezit in de dode hand leidde niet slechts tot verarming van particulieren, maar was ook nadelig voor de schatkist, daar zij de baten miste, die de goederen, zo zij in de levende hand geweest waren, bij vererving of andere overgang voor haar zouden hebben afgeworpen. Hierbij kwam, dat de kerkelijke goederen, voor zover zij door de bisschop tot geestelijke goederen gemaakt waren, geheel aan de jurisdictie van de wereldlijke overheid waren onttrokken en daarmede ook aan de door haar geheven belastingen. Vandaar dat reeds in de 13de eeuw vele stedelijke magistraten de overgang van onroerend goed in de dode hand trachtten te beperken of die zelfs geheel verboden en dezelfde overweging leidde in de 15de eeuw de landsheren tot soortgelijke maatregelen. Zij stelden de eis, dat goederen niet in de dode hand zouden worden gebracht zonder hun goedkeuring, zonder m.a.w. door hen te zijn geamortiseerd. Nog een stap verder gingen in de 16de eeuw ordonnanties van Karel V en Philips II: zij verboden niet alleen vervreemding van onroerend goed aan kerkelijke instellingen zonder bewilliging van de vorst, maar maakten ook de oprichting van nieuwe stichtingen afhankelijk van zijn toestemming. Daarna heeft de Reformatie geleid tot een sterke inkrimping van het bezit in de dode hand. De goederen toch der opgeheven kloosters zijn door de overheid grotendeels verkocht en zo in particuliere handen gekomen, hetgeen ten dele ook geschied is met de goederen van andere kerkelijke instellingen. In verschillende landen zijn in de 18de eeuw en later kerkelijke bezittingen op grote schaal geseculariseerd, d.w.z. door de staat aan zich getrokken (bijv. in Frankrijk bij een wet van 2 Febr. 1789, ten dele in 1801 weer ongedaan gemaakt, dan nog in 1880 en 1905). Ook bestonden in de 19de eeuw, evenals thans nog, in de meeste landen van Europa bepalingen, strekkende om te grote toeneming van het bezit in de dode hand tegen te gaan (zie artt. 947 en 1717 Ned. B.W.). Daar de goederen in de dode hand niet vererven, kan geen successierecht daarvan worden geheven. Daarom worden die goederen in sommige landen aan een bijzondere belasting onderworpen.In België mogen kloosters en andere inrichtingen „zonder winstoogmerken” eigendommen bezitten, indien zij zich aanpassen aan de bijzondere wet van 27 Juni 1921 over de verenigingen zonder winstoogmerken, maar zij betalen een jaarlijkse belasting op al hun goederen. Deze belasting komt in de plaats van erfenisrechten. Bedrag en wijze van berekening worden aangeduid in het Wetboek van de Erfenisrechten (art. 147 e.v., K.B. van 31 Mrt 1936).
Lit.: D. G. Rengers Hora Siccama, De geestel. en kerkel. goederen (1905), blz. 52-61; H. de Groot, Inl. t. d. Holl. Rechtsgeleerdheid, uitg. Fockema Andreae-Van Apeldoorn (1939), dl II (Aanteekeningen), blz. 114-116 jo, p. 77-82; A. S. de Blécourt, Kort begrip van het oudvaderlandsch burgerlijk Recht (3de dr., 1931, 68, 123); Tournyol du Clos, Richelieu et le clergé de France, la recherche des amortissements (1912); R. Koerperich, Les lois sur la mainmorte dans les Pays-Bas catholique (Louvain 1922); Ed. de Moreau, La législation des ducs de Bourgogne sur l'accroissement des biens ecclésiastiques, étudiée spécialement en Belgique, in: Revue d’histoire ecclésiastique, 1946, pp. 44-65.