Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

Kerkelijke goederen

betekenis & definitie

zijn de goederen bestemd voor het onderhoud der kerkgebouwen en voor andere kerkelijke doeleinden.

NEDERLAND

Vóór de Reformatie gold krachtens canoniek recht de regel, dat de stichting van een kerk slechts kon plaats hebben, wanneer vooraf aangewezen werden de goederen, die nodig waren om de uitoefening van de eredienst mogelijk te maken. De kerkstichter verwierf door de kerkstichting het patronaatrecht, dat vooral bestond in het recht om de pastoor te benoemen, d.i. ter institutie aan de bisschop voor te stellen (collatierecht). De kerkstichting ging dus uit van de grondbezitters, in de noordelijke gewesten van Nederland gewoonlijk van de gezamenlijke eigenerfden ener buurtschap, zodat daar het patronaatrecht toekwam aan de „gemeente”. Elders waar de kerkstichting meestal uitging van een bepaalde familie, was deze de draagster van het patronaatrecht.

Zo bestonden dan in elke parochie verschillende vermogenscomplexen: de pastorie, bestemd voor het onderhoud van de pastoor, de kosterie, waaruit de koster zijn inkomsten trok, de kerkfabriek (fabrica ecclesiae), tegenwoordig kerkvoogdij genoemd en bestemd voor het onderhoud van het kerkgebouw, het pastoorshuis en voor elk ander plaatselijk kerkelijk doel, waarvoor geen bepaalde fondsen aanwezig waren. Goederen, speciaal bestemd voor het onderhoud van de armen, kwamen in vele parochies voor, meestal onder de benaming H. Geestgoederen. Gewoonlijk vond men er ook nog één of meer vicarieën, die onderscheiden werden in vicarieën meten zonder zielzorg (cum en situ cura animantm). De eerste waren bestemd voor het onderhoud van de hulppastoor, de laatste waren missenfundaties, waarvan de inkomsten genoten werden door de priester, die belast was met het lezen van zielmissen. Buiten parochiaal verband stonden de kloosters.

De rechtstoestand van al deze goederen beantwoordde aan wat wij stichtingen noemen: vermogenscomplexen met een bepaalde bestemming, maar zonder menselijk eigendomssubject. Het beheer der kerkfabriek en van de daartoe behorende kerkgoederen berustte bij kerkmeesters. De pastorieën, vicarieën en kosterieën werden beheerd door de beneficianten zelf, dus door de pastoor, vicaris en koster.

Het verbod van de Katholieke religie, in Februari 1573 uitgevaardigd in Holland en later ook in de andere Noordnederlandse gewesten, hief de parochies niet op en evenmin de parochiale stichtingen, kerkvoogdij, pastorie, vicarie enz. Wel had dit verbod ten gevolge, dat die stichtingen niet meer mochten worden aangewend ten behoeve van de Katholieke eredienst, maar alleen ten behoeve van de Gereformeerde religie, daar deze thans door de overheid als de ware Christelijke godsdienst werd erkend. In de eigendomstoestand der goederen bracht de Reformatie der religie geen verandering: zij bleven stichtingsgoederen. Ook verloren de kerkelijke goederen door het verbod der Katholieke religie niet noodzakelijk hun bestemming. Zij verloren die alleen voor zover zij een specifiek Roomse was, zoals bijv. het lezen van zielemissen. De bestemming der kerk-, pastorie- en kosteriegoederen ging door de Reformatie der religie niet te niet. Ten aanzien van deze goederen maakte het verbod der Katholieke religie dan ook, strikt genomen, geen verdere voorziening van de overheid nodig. Greep deze in de rechtstoestand dier goederen niet verder in, zo bleven zij eenvoudig bestemd voor de publieke eredienst, de pastoors, de kosters, maar nu allen Gereformeerd. De kloosters daarentegen pasten niet in de Gereformeerde leer, verloren door de Reformatie hun bestaansreden, zodat er voor de overheid alle reden was om aan de kloostergoederen een nieuwe bestemming te geven, al heeft zij dit niet altijd gedaan.

Hiermede is de betekenis van het verbod der Katholieke religie voor de rechtstoestand der kerkelijke goederen kort aangegeven. Maar de mogelijkheid bestaat, dat de overheid in die rechtstoestand meer wijziging gebracht heeft dan uit de afschaffing van de Katholieke eredienst rechtstreeks voortvloeide. Of zij dit inderdaad gedaan heeft, kunnen ons alleen de maatregelen leren, die de overheid ten aan zien van die goederen getroffen heeft. Alles hangt hier dus af van de besluiten der overheid, d.w.z. van de besluiten door de Staten in de verschillende gewesten genomen. Gemeenschappelijk aan al de overheidsmaatregelen betreffende de kerkelijke goederen na de Reformatie was de gedachte, dat de pieuze bestemming der goederen moest worden geëerbiedigd en gehandhaafd. Wel is soms het begrip,, pieus” zeer ruim genomen. Zo is een belangrijk deel der kloostergoederen in latere jaren verkocht en de opbrengst besteed ter bestrijding der oorlogslasten, hetgeen men gerechtvaardigd achtte omdat de oorlog gevoerd werd ter verdediging van de Gereformeerde godsdienst. Maar ook lang na het einde van de vrijheidsoorlog zijn nog vele kloostergoederen verkocht om uit de opbrengst de schuldenlast van de fiscus te verlichten. Toch zijn, vooral in de steden, tal van kloosters blijven bestaan als zelfstandige stichtingen met gewijzigde bestemming, bijv. als weeshuis.

In de eigendomstoestand der kerkelijke goederen is na de Reformatie in het algemeen geen verandering gebracht. Zij zijn als zelfstandige stichtingen blijven bestaan. Nergens heeft de overheid het eigendomsrecht dezer goederen toegekend aan de Gereformeerde kerken of gemeenten. Alleen hadden deze, krachtens besluit der overheid, het profijt van de inkomsten. En dit besluit steunde hierop, dat de overheid alleen de Gereformeerde Kerk erkende als de ware Christelijke kerk. Aan deze erkenning maakte de proclamatie der scheiding van Kerk en Staat in 1796 een einde. En hiermee ontviel aan de overheidsbesluiten, die aan de Gereformeerde Kerk het uitsluitend genot der kerkelijke goederen hadden toegekend, hun rechtsgrondslag. Het feit, dat de overheid nu geen enkele kerkleer meer als de ware erkende, kon leiden tot tweeërlei gevolgtrekking: óf de kerkelijke goederen moesten voortaan ten goede komen aan alle kerken, omdat deze voor de overheid gelijk waren, óf die goederen moesten, nu er geen publieke kerk meer was, door de overheid bestemd worden voor een ander doel.

Het eerste standpunt nam de overheid in, voor zover het de kerkgebouwen en pastoriehuizen betrof. Het zesde der additionele artikelen van de Staatsregeling van 1798 droeg aan de plaatselijke besturen op, ten aanzien van die gebouwen (en de voor hun onderhoud bestemde goederen), voor zover deze ,,door aanbouw uit de afzonderlijke kas der gemeente geene bijzondere en wettige eigendommen waren”, schikkingen te treffen tussen „alle kerkgenootschappen”. Hierbij zou het kerkgenootschap, waarvan het ledental ter plaatse het grootst was, de voorkeur hebben „omtrent de naasting eener plaatselijke kerk en pastorij”, onder verplichting om „na gedaane begrooting van de waarde dier gebouwen” aan de andere gezindten een „maatige uitkeering” te doen in evenredigheid van elks ledental. In verreweg de meeste plaatsen zijn echter geen schikkingen, als hier bedoeld, tot stand gekomen, doordat de gezindheden, die tot dusver van het genot der kerkgoederen verstoken waren geweest, binnen de voorgeschreven termijn (1 Nov. 1798) geen aanspraken hebben doen gelden of doordat de schikking is afgestuit op allerlei moeilijkheden, die niet uit de weg waren geruimd, toen art. 13 der Staatsregeling van 1801 bepaalde:,,Ieder kerkgenootschap blijft onherroepelijk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve wierd bezeten”.

Met betrekking tot de goederen der geestelijke kantoren, waarbij o.a. de voormalige pastorie-goederen waren ondergebracht, volgde de overheid de andere, hierboven aangeduide, gedragslijn. Deze kantoren werden door het vierde der additionele artikelen van 1798 „nationaal verklaard”. De goederen zouden verenigd worden tot één fonds ten behoeve van onderwijs en armenzorg. Maar van de oprichting van dit fonds is niets gekomen. Echter heeft Lodewijk Napoleon bij geheim besluit van 5 Apr. 1808 no 35 bevolen, dat alle onder de geestelijke kantoren berustende effecten ten laste van de publieke kas als rijkseigendom zouden worden afgedragen aan het amortisatiefonds. En zijn Decreet van 2 Aug. 1808 bepaalde in art. 3, dat „de kerkelijke goederen en fondsen, welke zijn onder de administratie van plaatselijke besturen of onder andere publieke beheering, en welke mitsdien geen particulier eigendom zijn” moesten worden overgebracht naar de publieke schatkist.

Tegelijk heeft Lodewijk Napoleon besloten aan alle kerken ondersteuning te verlenen uit de publieke kas. Zijn Decreet van 2 Aug. 1808 bepaalde in art. 1, dat de Hervormde predikanten bij voortduring zouden blijven in het genot van „het traktement en inkomsten, welke hun tot nu toe zijn toegelegd geweest”. Ook de Katholieke en Lutherse „geestelijken” zouden gehandhaafd worden in het genot der geldelijke voordelen, die hun in sommige plaatsen waren toegestaan. Volgens art. 2 zouden ook de geestelijken van die gezindheden, die tot dusver niets uit ’s Lands kas genoten hadden, daaruit in het vervolg betaling ontvangen, „naar mate dat de staat van de publieke schatkist zulks (zou) toelaten”. Ten onrechte pleegt men in deze maatregel van de koning de erkenning te zien van een recht der Hervormde Kerk op ondersteuning uit’s Lands kas. Zodanig recht bestond niet en uit een verklaring van Lodewijk Napoleon in de Koninklijke Courant van 18 Juli 1808 blijkt, dat de grond voor de door hem toegezegde ondersteuning niet was gelegen in de overbrenging van de goederen der geestelijke kantoren naar de schatkist, maar enkel in het belang van de godsdienst voor de maatschappij.

Op dezelfde grond heeft koning Willem I, nadat ten gevolge van de inlijving bij Frankrijk de betaling der predikantstraktementen uit ’s Lands kas in 1810 gestaakt was, bij Souverein Besluit van 19 Jan. 1814 bepaald, dat de traktementen, kindergelden enz., die tot 31 Dec. 1810 uit’s Lands kas aan de Hervormde predikanten waren betaald, alsmede de toelagen, die tot dat tijdstip aan leraren van andere kerken waren toegestaan, voorlopig weder op dezelfde voet zouden worden voldaan.

De Grondwet van 1814 bevatte in de artikelen 136-138 een regeling, die met die van het Besluit van 19 Jan. 1814 geheel overeenstemde. In 1815 zijn deze artikelen samengetrokken tot één artikel (194), waarvan het eerste lid bepaalt, dat de traktementen en andere inkomsten „thans door de onderscheidene gezindheden of derzelver leeraars genoten” aan haar blijven verzekerd, terwijl volgens het tweede lid ook aan de leraars, die tot dusver uit ’s Lands kas geen of geen toereikend traktement ontvingen, een traktement zou kunnen worden toegelegd „of het bestaande vermeerderd”. Dit artikel komt nu nog, geheel ongewijzigd, in onze Grondwet voor (art. 178). Gewoonlijk stelt men het voor, alsof tussen het eerste en tweede lid van het artikel een principieel verschil bestaat. Het eerste lid zou nl. bevatten de erkenning van een „verkregen recht” der Hervormde Kerk op de daarin vervatte traktementen en inkomsten, een recht bestaande onafhankelijk van de grondwettelijke bepaling en hierop steunende, dat aan deze Kerk na de Revolutie door de staat „hare” goederen ten dele zouden zijn ontnomen. Uit het hierboven gegeven historisch overzicht blijkt, dat deze voorstelling geheel onjuist is. De goederen, in 1808 overgebracht naar de schatkist, waren nimmer eigendom van de Hervormde Kerk geweest en art. 178, 1ste lid, bevat niet de erkenning van verkregen rechten, maar is een uitvloeisel van het beginsel, dat de godsdienst voor de staat van groot belang moet worden geacht. Tussen het iste en 2de lid van art. 178 bestaat alleen dit verschil, dat de uitkeringen krachtens het 1ste lid zullen moeten plaats hebben, zolang de Grondwet niet is gewijzigd. Daarentegen kunnen de uitkeringen krachtens het 2de lid van art. 178 ieder ogenblik worden gestaakt.

Lit.: D. G. Rengers Hora Siccama, De geestelijke en kerkelijke goederen onder het canonieke, het gereformeerde en het neutrale recht (vnl. uit Utrechtse gegevens samengesteld, dl i (tot 1795) (1905); B. M. de Jonge van Ellemeet, Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche geestelijke goederen van 1572 tot in het begin der 17de eeuw (1906); J. F. van Beeck Calkoen, Onderzoek naar den rechtstoestand der geestelijke en kerkelijke goederen in Holland na de Reformatie (1910); W. van Beuningen, Het geestelijk kantoor van Delft (1870); W. B. S. Boeles, De geestelijke goederen in de prov. Groningen (1860); L. J. van Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland (2 dln, 1915); Idem, De financieele verhouding van kerk en staat (1919); Idem, De synode en de kerkegoederen (1919); Idem, Het voortbestaan der parochies na de Reformatie (in: Rechtsgeleerd Magazijn, 1929); Idem, Kerk en staat (in: Tijdschrift v. Geschiedenis, 1929).

BELGIË

De kerkelijke erfgoederen die de Kerk in België onder het oud regiem rechtstreeks als rechtspersoon bezat, werden tijdens de Franse Revolutie, na de inlijving bij Frankrijk tot staatseigendom verklaard. Ingevolge art. 12 van het Concordaat van 15 Juli 1801, afgekondigd voor Frankrijk en België door de wet van 18 Germinal j. x (8 Apr. 1802), werden deze goederen, voorzover zij nog geen speciale bestemming gekregen hadden, weder ter beschikking van de bisschoppen gesteld. De teruggegeven goederen alsmede de kerkelijke goederen die sindsdien verkregen werden, worden beheerd door de kerkfabrieken, waarvan de organisatie door het decreet van 30 Dec. 1809 geregeld is. In geval van ontoereikendheid van de inkomsten der kerkfabriek is de gemeente verplicht te voorzien in al de nodige reparaties van de kerk.

Betwist is de kwestie of de kerkfabrieken werkelijk de eigendom hebben van de onroerende en roerende goederen die aan de Kerk door het Concordaat en het decreet van 30 Dec. 1809 teruggegeven werden. Volgens de sinds het cassatie-arrest van 28 Mrt 1878 heersende rechtspraak, zouden deze goederen niettemin nog tot het openbaar domein behoren; de kerkelijke goederen zouden nl. eigendom zijn van de gemeente, terwijl de kerkfabrieken er slechts een recht van vruchtgebruik en beheer over zouden uitoefenen. Deze zienswijze wordt echter door talrijke rechtsgeleerden betwist. Hoe dit ook zij, een ministeriële omzendbrief van 30 Apr. 1883 verbiedt aan de kerkfabrieken, zonder de toestemming van de regering kunstvoorwerpen te verkopen of er over te beschikken; een inventaris van deze kunstvoorwerpen moet elk jaar opgemaakt worden.

PROF. A. KLUYSKENS

Lit. L. Beu, Législation des paroisses en Belgique (Bruxelles 1842); G. Bouchery, Condition juridique des presbytères (Paris 1902); Damoiseaux, Traité élémentaire de l’administration des fabriques d’église (Bruxelles 11930, Ned. vert. 1943); Rép. Prat. du droit beige, III (1932), v° Cultes.