was de hoofdplaats van het Gouvernement Djokjakarta in Midden-Java en is de residentie van de sultan van Djokja en van de prins Pakoe Alam. Het is verder tot woonplaats gekozen door de regering van de Republiek Indonesia, uitgeroepen na de Japanse capitulatie.
In 1930 telde de stad 136.554 inw., w.o. 121.893 inheemsen, 5603 Europeanen, 8894 Chinezen en 164 andere Vreemde Oosterlingen. Het oudste gedeelte van de stad ligt in het Z.: hier liggen de Kraton (gewoonlijk „Kedaton” genoemd) en het oude fort Rustenburg dat terzelfder tijd is gebouwd (1765). De kraton vormt een „stad in de stad”, alwaar zich talloze hofbeambten, ambachtslieden, soldaten en bedienden met hun gezinnen ophouden, wellicht een 15.000 mensen in totaal. In het N. van de stad ligt de nieuwere wijk Toegoe.In 1930 hadden in het district Kota Djokjakarta, dat de stad en de naaste omgeving besloeg, van de 46.339 beroepsbeoefenaars 18.499 mensen hun hoofdberoep in de nijverheid. Hiervan waren 9583 geteld die in de textielnijverheid in de regel bezig waren. Deze cijfers geven wel duidelijk de grote betekenis van de industrie voor de bevolking van Djokjakarta als bestaanmiddel aan. De stad telde voor de oorlog talrijke batikkerijen waar zowel de fijne handbatiks als de met een metalen stempel („tjap”) bewerkte batiks werden vervaardigd. Eigenaren van deze batikkerijen waren zowel Javanen als Chinezen en Europeanen. Het werk werd slechts ten dele uitgevoerd in de achter de woning van de eigenaar gelegen werkplaatsen. Vele bewerkingen van de doeken werden verricht door de inheemse bevolking van de omliggende desa’s. Dit gaf weer aanleiding tot een druk verkeer tussen deze desa’s en de stad. Een groot deel van de passagiers in stoomtram en autobus en van de fietsers en de voetgangers waren „tjappers” of vrouwen met gedeeltelijk bewerkte batiks. Het is duidelijk dat van dit drukke verkeer ook de bereiding van en de handel in allerlei soorten voedings- en genotmiddelen profiteerde. De metaalbewerking was daarna de belangrijkste tak van nijverheid, terwijl de leerbewerking een stimulans had in het voor de oorlog opgerichte Laboratorium voor Lederbewerking. Wanneer nog vermeld wordt dat in 1930 niet minder dan 9474 mensen in het district Kota Djokjakarta huiselijke diensten verrichtten, dan is daarmee Djokjakarta als industriestad èn als vorstenverblijf voldoende gekarakteriseerd.
Over de sociaal-economische toestanden in de stad gedurende de Japanse bezetting en het Republikeinse bewind is weinig bekend. Op 19 Dec. 1948 namen parachutisten en luchtlandingstroepen van het Nederlandse leger eerst het vliegveld Magoewo en vervolgens na korte straatgevechten de stad in bezit. Toen bleek, dat vele bedrijven zich ondanks allerlei moeilijkheden hadden weten staande te houden, andere de strijd om het bestaan door gebrek aan grondstoffen en afzetmogelijkheden hadden moeten opgeven. De grootste machinefabriek ter plaatse (het Constructie-atelier „de Vorstenlanden”), de sigarenfabriek Negresco, de oliefabriek Mataram, het Batikproefstation, het Laboratorium voor Lederbewerking en de Djokjase Bontweverij werden geheel intact aangetroffen. De stad was als vroeger talloze batikkerijen rijk en telde een 12-tal Chinese zeepfabrieken, 9 dito sojafabrieken, 9 limonade- en stroopfabriekjes en 6 rijstpellerijen. Er bevonden zich 3 Chinese leerlooierijen in de stad, terwijl in de gevangenis een compleet lederbewerkingsbedrijf was geïnstalleerd. Krachtens de Van Royen-Roem-overeenkomst van Mei 1949 is de Republikeinse regering, na op Bangka geïnterneerd te zijn geweest, in Juli 1949 teruggekeerd. Op 6 Juli 1949 arriveerde Soekarno op het vliegveld van Djokja. Voordien hadden vele Chinezen en locale Indonesiërs met medewerking van de Nederlandse troepen de stad verlaten.
DR G. KUPERUS