Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DJOKJAKARTA (gouvernement)

betekenis & definitie

was vóór de oorlog met Japan een uit één afdeling (residentie) bestaand gouvernement in Midden-Java. Het bestond uit de regentschappen Djokjakarta, Bantoel, Koelonprogo, Goenoengkidoel, Adikarto en Pakoealaman.

De 4 eerstgenoemde regentschappen vormden tezamen het Sultanaat Djokjakarta met uitzondering van de in het regentschap Bantoel liggende Solose enclaves Kota Gede en Imogiri. Ook de Mangkoenegorose enclave Ngawen, gelegen in het regentschap Goenoengkidoel, behoorde niet tot het Sultanaat. Adikarto en Pakoealam waren het gebied van de Pangeran (prins) Pakoealam. Het laatstgenoemde gebied bestond uit een grote kampong ter hoofdplaats Djokjakarta. Alle 4 Zelfbestuurders van Java waren dus in dit gouvernement vertegenwoordigd en het is duidelijk, dat deze verbrokkeling, die in de loop van de geschiedenis is ontstaan, een goed overzicht van de sociaal-politieke toestanden bemoeilijkte en dat het mede daaraan was toe te schrijven dat sociale misstanden lang konden blijven bestaan. In deze eeuw zijn evenwel vele van deze misstanden verdwenen; de apanages (lenen door de vorsten aan familieleden of hovelingen verstrekt) zijn afgeschaft, de landverhuringen zijn omgezet in een stelsel van grondhuur zoals dat ook in andere delen van Java voorkomt en vele verbeteringen op het gebied van de rechtspraak en de wetgeving zijn tot stand gebracht.Door de agrarische hervorming kreeg de bevolking een welomschreven, vast en erfelijk recht op de grond, werd de duur van de verplichte diensten belangrijk verminderd, werden de lonen en arbeidsvoorwaarden aanzienlijk verbeterd. Aan de toekenning van een recht op de bouwgrond aan de bevolking ging gepaard de instelling van de waterschappen Apak-Progo en Dengkeng, waardoor een meer billijke en economische waterverdeling verkregen werd.

Al deze hervormingen waren zeer nodig in een gebied dat tot de dichtstbevolkte streken van Java behoorde. Het gouvernement Djokjakarta telde in 1930 1.559.027 inw., w.o. 1.538.868 Inheemsen, 7317 Europeanen, 12.640 Chinezen en 202 andere Vreemde Oosterlingen op een oppervlakte van 3168,8 km2, zodat de bevolkingsdichtheid 492 zielen per km2 bedroeg. In de regentschappen Djokjakarta, Adikarto en Bantoel stegen de dichtheden boven dit gemiddelde: zij bedroegen resp. 936,2, 826,5 en 752,1 mensen per km2. In Goenoengkidoel en Koelonprogo trof men echter resp. 226 en 427,7 zielen per km2 aan. Deze cijfers zijn des te opmerkelijker omdat aan de bevolking relatief weinig sawahgrond ter beschikking stond, nl. 0,04 ha per hoofd (het sawah-arme Madoera gaf hetzelfde cijfer, dat het laagste is van alle afdelingen van Java en Madoera, te zien).

Toch was de totale oppervlakte van de bouwgronden der bevolking groot in verhouding tot de oppervlakte van het gouvernement, t.w. 81 pct. Djokjakarta bezat dus relatief veel droge gronden. Deze moeten wij zoeken in het Z.O., in het regentschap Goenoengkidoel waar slechts 7 pct van alle bouwgronden uit sawah’s bestond en in het Z.W., waar, in het regentschap Koelonprogo, de sawah’s 17 pct van alle bouwgronden innamen. De grondgesteldheid en hydrografie lenen zich in deze gebieden weinig voor de aanleg van sawah’s. Het beste deel van het gouvernement is het middenstuk dat in het N. zijn einde vindt in de top van de Merapi (2968 m). Hier vinden wij bodemsoorten die op de een of andere wijze (uit de lucht neergeslagen, door het water meegevoerd of als lavastroom naar beneden gekomen) stammen van de uitwerpselen van deze vulkaan. De jonge Merapi-asgronden zijn, indien ze uit de lucht zijn neergeslagen, sterk alkalisch, laharmodder heeft een wat hogere zuurgraad, maar beide zijn rijk aan planten voedingsstoffen. In het algemeen zijn de producten van deze vulkaan in vergelijking met die van de andere vulkanen op Java rijk aan phosphor. De meeste ondernemingen waren dan ook in het Noorden en midden van het Gouvernement te vinden. In 1937 waren 18 Europese ondernemingen hier gevestigd, die een oppervlakte besloegen van 12.099 ha en die werkten op grotendeels van de Zelfbestuurders en voor een klein deel van de bevolking gehuurde gronden. Terwijl in 1931 nog 17 suikerfabrieken in de residentie in werking waren, bedroeg dit aantal in 1937 slechts 2; wel een bewijs hoezeer de crisis deze cultuur heeft geteisterd. In de andere cultures (tabak, cassave) was de toestand niet veel beter.

De inheemse bevolking van Djokjakarta moest dus in de dertiger jaren vele geldinkomsten (verkregen door grondverhuur en arbeid op de ondernemingen) derven. Het volle gewicht viel toen nog meer op de eigen landbouw, die rijst, bataten, cassave, aardnoten, sojabonen, maïs, tabak e.a. gewassen opleverde. Daarnaast waren ook allerlei vormen van nijverheid, niet alleen ter hoofdplaats maar ook in de desa’s, een middel om een bescheiden inkomen te verwerven of een ander inkomen te vergroten. Zo telde het gewest in 1930 163.397 mensen die in de nijverheid hun hoofdberoep hadden, onder wie 80 pct vrouwen (totaal 25 pct van alle beroepsbeoefenaars uitmakend). Bij de textielnijverheid bedroeg dit percentage 92. Hoewel deze gegevens verouderd zijn maken zij toch duidelijk hoe de nijverheid een middel was om het gezinsinkomen te verhogen, want vele van de in dat bestaansmiddel werkzame vrouwen zullen echtgenoten van landbouwers geweest zijn.

Opvallend is dat allerlei soorten handwerk, zoals zilver-, koper- en goudsmeden, houtbewerking en batikken te vinden waren in desa’s waar heilige graven werden aangetroffen. Deze werden al eeuwenlang verzorgd en bewaakt. De lieden die hiermede belast waren, hadden — daar zij vrijgesteld waren van herendiensten — veel vrije tijd, die met nuttige bezigheden was te vullen. Later ontwikkelden zich hieruit kleine nijverheidscentra zoals Imogiri, Kota Gede, Nitihan, Mlangi, Pakoentjen e.a.

In de moeilijke jaren voor Wereldoorlog II had ook de inheemse nijverheid in Djokjakarta met de geringe koopkracht van haar afnemers te rekenen. Dit leidde enerzijds tot werkloosheid bij de producenten, anderzijds tot een streven om zo goedkoop mogelijk te blijven voortbrengen. Het Gouvernement trachtte te steunen door de oprichting van nieuwe industrieën te bevorderen. Een proefbedrijf van (blanke) klappergarens werd te Pengasih opgericht. Zonder overheidsbemoeiing ontstond in het regentschap Koelonprogo in de crisisjaren een industrie van agèlmatten, vervaardigd uit vezels van de jonge bladeren van de Gebang-palm, die als verpakkingsmateriaal en visserszeil worden gebruikt. In Wonosari, de hoofdplaats van het regentschap Goenoengkidoel, was een meubelindustrie in opkomst. Toen in 1939 de oorlog in Europa uitbrak en de voorziening met allerlei grondstoffen ongeregeld werd, kwam het streven zichzelf te helpen, dat in de crisisjaren reeds merkbaar werd, nog meer tot uiting. De batikindustrie moest weer naar de aloude inheemse kleurstoffen teruggrijpen, het kunstsmeedwerk kreeg gebrek aan grondstoffen enz.

Over de economische toestand van de bevolking gedurende de Japanse bezetting en tijdens het Republikeinse bewind zijn zo goed als geen gegevens voorhanden. Bij de tweede militaire actie in Dec. 1948 werd het gewest in enkele dagen door Nederlandse troepen bezet.

Geschiedenis

Bij de komst der Nederlanders op Java was de strijd om de suprematie zijn laatste stadium ingetreden. De hegemonie van Padjang (1550-1586) werd vervangen door die van Mataram. Nadat een groot deel van Midden-Java bij Mataram was gevoegd, wist sultan Agoeng (1613-1646) ook de vorsten van Soerabaja aan zich te onderwerpen. Het Bantamse rijk vreesde Mataram, de Compagnie zag er hoog tegen op. In 1628 nam sultan Agoeng het besluit Djakatra (Batavia) te veroveren, welke poging, enige keren herhaald, mislukte. Eerst na de val van Malakka (1641), toen Mataram iets toeschietelijker werd, kwam de vrede tot stand (1646). Voor de concessies, door Mataram aangeboden, nam de Compagnie de verplichting op zich jaarlijks naar de sultan te Karta een gezantschap te zenden (hofreis). Het despotisch gedrag van de nieuwe vorst van Mataram bracht de onderworpen vorsten van Noord-Java en Madoera tot opstand. Madoerezen en Makassaren wisten Karta te veroveren.

Nu greep de Compagnie in. Voor haar hulp eiste zij vooruit betaling: een grote inkrimping van de macht van de vorst en handelsvoordelen voor zichzelf (1677). De zware voorwaarden deden een geest van verzet geboren worden. Het gelukte de G.G. Camphuys door diplomatieke besprekingen in de nieuwe hoofdstad Kartasoera de verzetsgeest voor een ogenblik te doen verdwijnen en belangrijke handelsvoordelen te behalen. Toch eiste de toestand op den duur een ingrijpen (1703). Het Verdrag van 5 Oct. 1705 gaf de Compagnie gelegenheid te Kartasoera besprekingen te voeren, ten einde de landsproducten in handen te krijgen (zie contingent). De Chinezenmoord in Batavia (9 Oct. 1740) deed zijn weerslag voelen tot in Midden-Java. Andermaal namen Madoerezen de hoofdstad in. De vorst van Mataram werd gedwongen zich een nieuwe hoofdstad te kiezen (Soerakarta) en een nieuw verdrag met de Compagnie te sluiten (11 Nov. 1743). Toen de rust hersteld en het Rijk van sultan Agoeng tot een wingewest was verlaagd, ondernam de G.G. Van Imhoff een reis naar het nieuwe gebied. Zijn verblijf in de nieuwe hofstad was aanleiding tot een der ernstigste oorlogen op Java. De splitsing van Mataram was er het gevolg van. De van de landvoogd ondervonden belediging deed een van ’s vorsten broeders — Mangkoe Boemi — besluiten het hof te Soerakarta te verlaten. Hij liet zich tot Soenan uitroepen en vestigde zich te Djokjakarta, het oude, in 1677 verwoeste Karta. Onderlinge tweedracht noodzaakte Mangkoe Boemi onderhandelingen aan te knopen, die er toe leidden, dat hem de helft van het Mataramse rijk werd afgestaan, over welk gebied hij 13 Febr. 1755 als sultan Hamengkoe Boewono I werd gehuldigd.

In de Vorstenlanden, gezamenlijke benaming voor de twee delen, waarin het Rijk van Mataram was gesplitst, bleef de rust ongestoord, hoewel nu eens Soerakarta, dan weer Djokjakarta zorgen baarde. Zowel Daendels als Raffles volgde een zelfbewuste politiek tegenover de heersers in de Vorstenlanden. Dat ondervond Hamengkoe Boewono II, die, in 1792 aan de macht gekomen, in Dec. 1810 uit zijn ambt werd ontzet. Van 28 Dec. 1811 tot 28 Juni 1812 viel zijn tweede sultanschap, dat eindigde met zijn afzetting door Raffles en zijn verbanning naar Poeloe Pinang. Na het herstel van het Nederlandse gezag werd hij in 1816 naar Batavia teruggezonden en in 1817 naar Amboina verbannen. Van daar mocht hij terugkeren naar Soerabaja, totdat de G.G. Du Bus de Gisignies hem in 1826 herstelde als sultan Sepoeh. Om een tegenwicht te hebben tegen het Djokjase sultanaat, benoemde Raffles een broeder van sultan Sepoeh tot Pangèran Pakoe Alam en beleende hem erfelijk met 4000 tjatjahs uit het Djokjase gebied. Deze afscheiding viel tijdens de regering van de derde sultan (28 Juni 1812 - 3 Nov. 1814). Pakoe Alam I werd in 1814 door Raffles benoemd tot voogd van de minderjarige Hamengkoe Boewono IV. In 1820 meerderjarig verklaard overleed deze ruim twee jaar later op een rijtoer. Hij werd ook genoemd sultan Djarot, de gespierde.

Na het herstel van het Nederlandse gezag liet het gouvernement de toestand voorlopig zoals deze was. Als kind van nog geen drie jaar volgde de vijfde sultan zijn vader op onder voogdijschap van zijn grootmoeder, moeder, oudoom — Pangèran Mangkoe Boemi, zoon van de tweede sultan — en Pangèran Dipo Negoro, oudste zoon van de derde sultan, doch niet uit een gelijkstandige vrouw. Aan de laatste was door Raffles schijnbaar de troon toegezegd. Dipo Negoro was diep teleurgesteld over het onvervuld blijven van zijn verwachtingen. Ook Mangkoe Boemi voelde zich gekrenkt door de wijze waarop de zaken van het sultanaat werden behartigd. Dit gevoegd bij de grote ontevredenheid, die in het sultanaat heerste door de verarming, druk der belastingen, maatregelen van het gouvernement en een onoordeelkundig optreden der ambtenaren, deed de Java-oorlog uitbarsten (zie Dipo Negoro). Na deze strijd bleef het in het Djokjase rustig. Bij verdrag van 27 Sept. 1830 tussen de vorsten van Soerakarta en Djokjakarta werd een einde gemaakt aan de vele moeilijkheden die sedert de splitsing in 1755 waren voorgekomen. De gemeenschappelijke grens werd in Oct. 1830 vastgesteld. Het contract van 3 Nov. 1830 regelde de schadeloosstelling van de door het sultanaat aan het gouvernement afgestane gebieden. Zij werd bepaald op ƒ 465.000. In 1836 meerderjarig verklaard, regeerde de vijfde sultan nog negentien jaren zelfstandig. Hij werd opgevolgd door een jongere broeder (1855-1877). De zevende vorst regeerde tot 1921.

De verdeling van het Mataramse grondgebied en de verbreking van de centrale macht van het rijk vormden beide een bron van grieven tegen de Indische regering. De vorming van een aaneengesloten gebied voor elk der Vorstenlandse bestuurders gaf nu minder gelegenheid om door onderlinge twisten het grondgebied uit te breiden. De vervanging van de apanages door een vast geldelijk inkomen werd ook op prijs gesteld. Het „Aziatisch Réveil” vond vooral bij de lagere adel een weerklank. Het is dan ook niet te verwonderen, dat naast een groot aantal vorsten-zelfbestuurders de sultan van Djokjakarta zich haastte de Republikeinse regering te Batavia trouw te betuigen en bij gezamenlijk besluit van 13 Mei 1946 (met de Soesoehoenan van Soerakarta) de macht in het gebied over te dragen aan een „Raad van Vertegenwoordigers van het Volk”. In het Republikeinse kabinet van 2 Oct. 1946 trad sultan Hamengkoe Boewono IX op als minister van Staat voor de Speciale Gebieden. Ook in het vijfde republikeinse kabinet, door Sjariffoedin gevormd, had de sultan zitting. De terugkeer van Soekarno en Hatta naar Djokjakarta uit Bangka, daarheen overgebracht gedurende de tweede politiële actie, werd door de sultan voorbereid. (Van Royen-Roem-accoord).

Sedert 1870 ongeveer maakten de Pangèran’s Pakoe Alam zich ook de Europese ontwikkeling eigen. Hun geslacht leverde de eerste Javaanse ingenieur, de eerste academisch gevormde arts, de eerste Javaanse onderwijzeres met Europese akte. Ook is uit dit geslacht afkomstig de oprichter en bevorderaar van nationale Javaanse scholen, Ki Hadjar Déwantara, de „Vader van de Opvoeding” (zie Boedi Oetomo), minister van Onderwijs in het eerste republikeinse kabinet.

PROF. DR C. GERRETSON

< >