Nederlands religieus dichter (Gorinchem 1586 - Dokkum 19 Juli 1627), stamde uit Doopsgezinde kring en leerde voor kunstschilder. In 1608 werd hij student te Leiden, daarna gouverneur bij de kinderen van Gideon van Boetzelaer en schoolmeester te Utrecht.
Eerst ca 1614 werd hij te Arkel gereformeerd gedoopt. In 1617 werd hij predikant te Vleuten, maar als Arminiaan na de staatkundige wending van 1618 vervolgd en verbannen (Jan. 1620).
Inmiddels had hij zich ook van de Remonstranten afgekeerd. Met Pieter Arentsz. stichtte hij een drukkerij te Norden (Oost-Friesland). Overal vervolgd, woonde hij sinds 1622 achtereenvolgens te Harlingen, op Ameland, waar hij zich met vertaalwerk bezighield, en te Dokkum, waar hij een vlashandel begon. In 1625 bedankte hij voor een benoeming tot hoogleraar te Rakow, het brandpunt van het socinianisme.
Zijn religie droeg een zeer sterk persoonlijk karakter. Afkerig van elke kerkelijke autoriteit en belijdenis, zag hij zijn ideaal in de Rijnsburger Collegianten. Zijn Stichtelycke rymen (anoniem verschenen Hoorn 1624) werden in ruim een eeuw bijna 50 maal herdrukt, waaruit blijkt dat hij na Cats de meest gelezen dichter onzer voorouders was. Het is eenvoudige, zuivere poëzie, zoals bijv. Christelijck ghevecht, Lust om ontbonden te zijn en Mayschen morgenstont („Ach waren alle menschen wijs en wilden daerby wel. . .”), waaruit naast een grote deemoed een scherp verstand en een meditatieve natuur spreekt.
Zijn bundel bezorgde hem de opdracht tot een psalmberijming; hoewel veel beter, kon zij die van Datheen niet verdringen. Er zijn meesterstukken onder, die nog voorkomen in de liederenbundel van de Ned. Prot. Bond.
Onder zijn na zijn dood uitgegeven theologische werken, brieven en preken, in fraai proza gesteld, is vooral Van 't onbedriegelijck oordeel tusschen goede en quade leere van betekenis. Hij heeft ook werken van Socinus vertaald (lang na zijn dood verschenen) en stond onder de invloed van diens leer. Een uitnemend oordeel over Camphuysen’s persoon en werk geeft de jonggestorven dichter P. van Renssen in Verstolen schoonheid (1937).
MR H. F. WIJNMAN
Bibl.: Stichtelycke rymen (Hoorn 1624, alleen iste dr. anoniem, laatste dr. Amsterdam 1759); Uytbreiding over de Psalmen (Amsterdam 1630, laatste dr. 1794); Verscheyden theologische wercken, 2de dr. uitgeg. d. Dan. de Breen (Amsterdam 1638, herdr. als: Theologische wercken, laatste dr. 1733); Uitgezochte stichtelijke gedichten. Met aant. d.
J. Kops (1839); Uitgelezen en stichtelijke rijmen. Met inl. d. J. v.
Vloten (1861); Bloemlezing. Met inl. d. J. G. v. d.
Does (Purmerend 1934, vgl. G. Kamphuis in: Korenland, 1935); Bloemlezing d. K.
Heeroma (Baam 1931).
Lit.: L. A. Rademaker. Didericus Camphuysen (1898); J.
G. v. Slee, De Rijnsburger Collegianten (1895); Theologisch tijdschrift, 1899, 547, 1910, 316; G. Kalff, Studiën over Ned. dichters der 17de eeuw (1901, 1915); Hand. Mij.
Ned. Letterk. 1905/06, 24; W. Kühler, Het socinianisme in Ned. (1912); J. J.
Thomson, Religieuse poëzie (1915); D. Coster in De Stem (1927); Oud-Holland (1934); A. Meesters, C.’s verhouding tot de schilderkunst, in de Vondelkroniek X (1939); J. Haantjes, Mamix, C., Totius, in Bundel opstellen C.
G. N. de Vooys (1940); R. Limburg, Cultuurdragers in bewogen tijden (1941).