Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OOST-FRIESLAND

betekenis & definitie

landschap in het Duitse Land Nedersaksen, groot 3119 km2 met (1946) 364 460 inw., vnl. Evangelisch, wordt gevormd door het schiereiland, dat zich aan de Noordzeekust uitstrekt tussen de Dollart en de Jade, en dat oorspronkelijk door de bijna ononderbroken gordel van hoogvenen tussen Oldenburg en Papenburg van het overige vasteland van Duitsland gescheiden was.

De kern van Oost-Friesland wordt gevormd dooreen N.W.—Z.O. verlopend zandgebied (geest), dat in hoofdzaak uit grondmorene bestaat en waarin de pleistocene smeltwaterlaagten met hoogveen zijn opgevuld. Deze hoogvenen (Bermer Moor, Markarudsmoor, Lengener Moor enz.) nemen het middengedeelte van het geestplateau in, dat aan de W.-N.- en O.-zijde wegduikt onder de holocene zeeklei. Deze klei is het breedst in het W., in de zgn. Krummhöm, en in het N.O., in Jever; daarentegen reikt in het N. de geest bijna tot aan de kust. In het W. zijn het zand- en kleigebied door een brede strook laagveen gescheiden (tussen Leer en Georgsheil; hier ligt ook het grootste der Oostfriese meren (Grosses Meer). Het Z. deel van Oost-Friesland, zuidelijk van de grotendeels met moerasveen gevulde Leda-laagte, bestaat eveneens uit zand en uitgestrekte hoogvenen (Rhauderfehn, Holterfehn enz.).

Ten W. van de Eems behoort er toe het grotendeels uit klei bestaande Reiderland, waarin zich op het zandige gedeelte bij Bunde en Weener nog resten van een eindmorene bevinden. Het kleigebied van OostFriesland bestaat voor een belangrijk deel uit jongere gronden, die door de bedijking van een aantal zeearmen op de zee zijn veroverd, zoals het Bunder-Neuland aan de oostzijde van de Dollart, de zeeboezems van Campen en Sielmönken in de Krummhörn, de Leybocht bij Greetsiel, de Harlebocht en de Jade. Verder behoren tot Oost-Friesland ook de waddeneilanden Borkum, Juist, Norderney, Baltrum, Langeoog, Spiekeroog en Wangeroog.

De voornaamste rivieren van Oost-Friesland zijn de Eems en de Leda, verder telt het zandgebied talrijke veenstroompjes, waarvan het Fehntjer Tief enige betekenis heeft voor de afwatering. Verder is er, behalve het Eems-Jade kanaal en het Dortmund-Eemskanaal, een groot aantal veenkanalen, die voor turfschepen bevaarbaar en zowel voor de scheepvaart als voor de afwatering van grote betekenis zijn.

Terwijl op de zandgronden esdorpnederzettingen (bijv. Strackholt, Hesel) en wegdorpen (Marienhafe) voorkomen, met gemengde bedrijven, wordt een belangrijk deel van Oost-Friesland ingenomen door veenkoloniën, die in tegenstelling met de Groninger en Drentse veenkoloniën, weidegebieden zijn. De oudere delen van de klei hebben een bewoning in terpdorpen, (bijv. Loquard, Tettens), de jongere in dijk- en zijldorpen. Op de klei is de akkerbouw van veel groter betekenis. De voornaamste producten van de Oostfriese akkerbouw zijn haver en peulvruchten.

Van meer belang zijn nog de rundveehouderij (marktplaats Leer) en de paardenfokkerij (Aurich, Wittmund). De industrie en ook de handel zijn vnl. in de havenstad Emden, alsmede in de grotere plaatsen Leer, Norden en Wilhelmshafen geconcentreerd. Op het platteland bestaat zij vnl. uit zuivelfabrieken, steenbakkerijen en turfverwerkende bedrijven. Leer en Emden hebben zeevisserij (haring); de kustvisserij wordt o.m. gedreven in Norddeich, Carolinensiel, Neuharlingersiel.

Door het sterke isolement, ook van de onderdelen, viel Oost-Friesland aanvankelijk in een aantal deellandschappen uiteen: Emsigerland (hoofdplaats Emden), Brookmerland (Aurich), Norderland (Norden), Mormerland (Leer), Harlingerland (Esens), Reiderland (Weener), Östringen, Wangerland en Rüstringen. Nadat het in de 15de eeuw aan de Cirksena’s gelukt was de afzonderlijke staatjes der Oostfriese hoofdelingen tot het graafschap Oost-Friesland te verenigen (met uitzondering van Harlingerland), kwamen in 1575 bij een erf-deling de 3 laatstgenoemde landschappen als Jeverland aan de graven van Oldenburg. Eerstgenoemde landschappen maken thans het eigenlijke Oost-Friesland uit, dat zich dekt met het tegenwoordige Regierungsbezirk Aurich. De bevolking spreekt een Nedersaksisch dialect, en onderhield vooral in de 19de eeuw nauwe betrekkingen met Groningen. Daarentegen is het Fries als taal zo goed als verdwenen (z Friesland; Saterland).

Lit.: F. Arends, Ostfriesland und Jever in geographischen und Landwirtschaftlicher Hinsicht (1818); E. Schräder, Ostfriesland, eine Heimatkunde (1928); A. Westerhoff, Das Ostfriesisch-Oldenburgische Hochmoorgebiet (1936).

GESCHIEDENIS

Oost-Friesland ontstond als graafschap toen in 1464 Ulrich Ci rksena beleend werd met de macht over een aantal kleine zelfstandige gebieden. Tevoren hadden deze — doch slechts in naam — de bisschop van Munster als heer erkend (z Tom Brocke en Fokko Ukena). In 1654 tot vorstendom verheven, verviel het land in 1744, na het uitsterven van het inheemse vorstenhuis, aan Brandenburg-Pruisen. Van 1807 tot 1810 maakte het deel uit van het koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon en het werd vervolgens mede bij Frankrijk ingelijfd. Het Wener Congres wees Oost-Friesland aan Hannover toe met de bedoeling deze staat te versterken tot een tegenwicht tegen Pruisen. Samen met de Hannoveraanse gebieden werd echter in 1866 het vorstendom geannexeerd.

Zijn hoogste aanzien bereikte Oost-Friesland onder Edzard de Grote (1491-1528), die van1506-1514 ook de Ommelanden en de stad Groningen in zijn macht hield. Steeds is het streven der Cirksena’s er op gericht geweest hun gebied af te ronden door het tot de Jade uit te breiden, doch dit is hun niet blijvend mogen gelukken. Nog onder Edzard vond de Hervorming in Oost-Friesland ingang en gedurende de gehele 16de eeuw was het land een wijkplaats voor vervolgden, wat zeer tot zijn economische bloei, vooral die van Emden, bijdroeg. Het zelfbewustzijn dezer handelsstad, gesteld tegenover de onbekwaamheid der latere graven, bracht een conflict teweeg tussen stenden en landsheer, dat nog werd verscherpt door het verschil in godsdienst: Emden en de rijke westelijke gouwen waren Calvinistisch, het traditioneel-agrarische binnenland, onder de invloed van het grafelijke huis, Luthers. Het conflict tussen stenden en graaf, dat slechts tijdelijk een afsluiting vond in de verdragen van Delfzijl (1605) en Osterhusen (1610), doch in wezen voortduurde tot de Pruisische tijd, stond alle verdere ontwikkeling in de weg.

Dank zij ongetwijfeld het contact met de verschillende groepen uitgewekenen, hadden de stenden en vooral de stad Emden zich hierbij op de staatkundige verhoudingen in de Republiek der Nederlanden geïnspireerd en zij vonden herhaaldelijk steun bij de Staten-Generaal, die als bemiddelaars plachten op te treden. Van 1607-1744 lag zelfs in Emden en in Leeroord Staatsgarnizoen. Tijdens het stadhouderschap van Willem III verslapte in de Republiek de belangstelling voor de Oostfriese aangelegenheden, zodat de stenden er toe kwamen een nieuw steunpunt te zoeken in het eveneens Calvinistische Brandenburg. De Grote Keurvorst bracht dit gebied met zijn Noordzeehavens gaarne binnen zijn invloedssfeer en weldra rekende men ook met een mogelijke erfopvolging. Deze had in 1744 plaats; Frederik II liet de Friezen hun eigen landrecht en een grote mate van zelfbestuur, doch vereenvoudigde de administratie en maakte een einde aan de heersende familieregering. Hij bevorderde de handel en de haringrederij en nam zelf de bedijking en de systematische vervening ter hand.

De latere Hannoveraanse regering (sedert 18x5) daarentegen had voor de handelsbelangen weinig oog en was slechts op fiscaal voordeel bedacht. Met name verzuimde zij de toegezegde kanalisatie van de Eems en steunde Emden, dat in 1809 zijn stapelrecht had verloren, slechts weinig in zijn pogingen een bruikbare haven aan te leggen. Reeds in de 17de eeuw had nl. de Eems haar bedding verlegd en Emden lag nog slechts aan een dichtslibbende dode rivierarm. Wel kwamen tussen 1851 en 1855 spoorwegverbindingen tot stand.

Nadat het landje onder Pruisisch bewind was teruggekeerd (1866) zijn de handel van Emden en de scheepsbouw krachtig bevorderd (opening van het Dortmund-Eemskanaal 1899); ook de aanleg van Wilhelmshaven, ofschoon op Oldenburgs gebied, bracht grote bedrijvigheid. Voorts is de ontginning der venen van staatswege ter hand genomen; er werden veenkoloniën aangelegd en op de dalgronden begint de tuinbouw zich te ontwikkelen.

DR M. HARTGERINK KOOMANS

Lit.: Abhandl. u. Vorträge z. Gesch. Ostfrs.; Jahrbücher f. bild. Künste u. vaterl. Altertümer (Emder Jahrbücher); E.

Friedländer, Ostfriesisches Urkundenbuch (2 dln, 1878 vlg.); H. Reimers, Ostfriesland bis zum Aussterben seines Fürstenhauses (1925); C. Woebeken, Kurze Gesch. Ostfrieslands (1949); B. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt vom Ausgang des 16. Jahrh. bis zum Westfäl.

Frieden (1912); H. Tjaden, Illustr. ostfries. Gesch. (1913); M. Erpenbeek, Emdens Entwicklung im Rahmen der europ. Seeschiffahrt seit Bau des Dortmund-Emskanals, diss. Köln (1928).

< >