Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DICHTGENOOTSCHAPPEN

betekenis & definitie

zijn letterkundige verenigingen, die sedert het midden van de 18de eeuw in Nederland welig hebben getierd en vooral tussen 1765-1780 een grote bloei beleefden. In de eerste plaats is te noemen het in 1748 te Amsterdam gestichte Concordia et Libertate, daarnaast het zich vooral aan toneelpoëzie wijdende Oefening beschaaft de Kunsten en verder Diligentiae omnia. De in 1777 opgerichte maatschappij Felix Meritis stelde zich ten doel naast de Kunsten ook de Wetenschappen te beoefenen.

Ook buiten Amsterdam waren talrijke dichtgenootschappen; in Dordrecht Concordia et Labore; in Rotterdam o.a. Prodesse canendo (1773), Kunst wordt door ijver aangespoord, Studium scientiarum genetrix (1770); in ’s-Gravenhage Kunstliefde spaart geen vlijt (1772); in Leiden Minima crescunt (1761, waaruit in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ontstond), Door arbeid en ijver (1766), Kunst wordt door arbeid verkreegen (1766); in Utrecht Dulces ante omnia musae (1759).Het karakter van deze gezelschappen blijkt genoegzaam uit de namen; door onderlinge critiek trachtten de leden hun dichterlijke werken steeds weer in overeenstemming met de aanvaarde kunstregels te brengen; door middel van bekroningen hoopten zij de kunstliefde van de leden aan te kweken en dichters als Bellamy en Bilderdijk hebben hun eerste werken als antwoorden op door dichtgenootschappen uitgeschreven prijsvragen bekroond gezien. De geest van Nil Volentibus Arduum (opgericht in 1669) leefde in deze latere dichtgenootschappen voort, maar kunstcritiek, uitgeoefend door merendeels tweede- en zelfs mindere rangs dichters kon niet anders dan noodlottig zijn voor de poëzie. Voor Vlaanderen zie Maatschappijen, Letterlievende.

< >