(1) of ontaarding, een geleidelijk minderwaardig worden of minderwaardig zijn, is een begrip, dat in de geneeskunde voor verschillende toestanden wordt gebruikt. Door schadelijke invloeden kan een ras, een volk, een familie of een individu degenereren, lichamelijk of geestelijk of ook in beide opzichten.
In de ziektekundige ontleedkunde beschrijft men als degeneratie allerlei veranderingen van cellen en organen, die de morfologische, chemische, fysische en fysisch-chemische structuur betreffen. In de regel tasten schadelijke factoren vnl. de hoogst georganiseerde cellen aan, dat zijn de parenchymcellen. Degeneratieve veranderingen in cellen zijn eerst nauwkeurig te herkennen door microscopisch onderzoek van zeer dunne sneden uit de organen, welke sneden op verschillende wijzen dienen te worden gekleurd. Uitgebreide degeneraties zijn gewoonlijk reeds met het blote oog aan de organen waarneembaar.
In het protoplasma van cellen kunnen bij ontaarding stoffen van verschillende aard worden afgezet, althans zichtbaar worden. Een van de meest voorkomende celdegeneraties is de troebele zwelling, die in het bijzonder aan de levercellen, de cellen van de nierbuisjes en aan de hartspier wordt waargenomen. Hierbij zijn de cellen gezwollen en bevat het protoplasma fijne korrels, die uit eiwitten bestaan. Het hele orgaan neemt in omvang toe en de bloedvaten worden min of meer dichtgedrukt.
Bij de vettige ontaarding treft men talrijke vetdruppels aan in het protoplasma van parenchymcellen, bijv. in de lever, waarin onder normale omstandigheden geen zichtbaar vet voorkomt. Dit vet kan van buiten deze cellen zijn aangevoerd (vetinfiltratie, infiltreren = doorzijgen, indringen) of onder inwerking van schadelijke stoffen uit bestanddelen van de cellen zelf zijn vrijgemaakt, waardoor het kleurbaar en in druppelvorm zichtbaar wordt (vetphanerose, phaneros = zichtbaar). Van hydropische of vacuolaire degeneratie spreekt men als het celprotoplasma holten bevat, die met vocht zijn gevuld. Voorts kent men ontaardingen, die op afzetting van pigmenten of van glycogeen in de cellen berusten.
Een eigenaardige vorm van degeneratie doet zich voor in zenuwvezels, wanneer deze worden doorgesneden. Niet alleen verliest het afgesneden deel zijn kenmerkende bouw, maar van het deel dat met de zenuwcel verbonden blijft ontaardt de gehele mergschede. Deze zenuwdegeneratie, die naar de ontdekker de degeneratie van Waller wordt genoemd, is een belangrijk hulpmiddel bij het onderzoek naar de loop van de banen in het zenuwstelsel. Bij de degeneratie van cellen zijn dikwijls ook de celkernen betrokken.
Tekenen van ontaarding van de celkernen zijn: verkleining en verdichting van de kleurbare kerndelen (pyknose), uiteenvallen of verdwijnen van de kernen. Organen kunnen degenereren door de ophoping van amyloied of van hyaliene substantie; deze stoffen worden niet in maar tussen de cellen afgezet. Onder maligne degeneratie (maligne = kwaadaardig) verstaat men de ontwikkeling van een kankergezwel uit een goedaardige nieuwvorming of een chronisch ontstekingsproces.Degeneratieverschijnselen bij het individu worden onderscheiden in lichamelijke en geestelijke. Tot de eerstgenoemde rekent men sommige functionele afwijkingen, maar vooral aangeboren misvormingen als een waterhoofd, een abnormaal kleine schedel, afwijkingen aan het gehemelte, vooruitspringen van de onderkaak (prognathie), vergroeiingen van vingers of tenen, overmaat of ontbreken daarvan enz. Het is vaak de vraag of dit inderdaad degeneratieverschijnselen zijn. In ieder geval behoeven zulke lichamelijke kenmerken geenszins met psychische minderwaardigheid samen te gaan, zij het misschien dat er bij vele uitwendige afwijkingen van een individu grotere kans bestaat op degeneratieve veranderingen ook in onzichtbare organen. DR H.
J. VIERSMA
Het begrip „degeneratie” werd in de tweede helft van de 19de eeuw in de psychiatrie ingevoerd door Morel, Magnan en Legrand du Saulle. Deze onderzoekers gingen uit van het feit, dat de familieleden in opstijgende lijn van de lijders aan geestesziekten dikwijls aan geestesziekten hadden geleden. De patiënt was, zoals dit heet, „erfelijk belast”. Zij waren van mening, dat deze degeneratie zich kon uiten in zeer verschillende geestesziekten.
De erfelijkheid was naar hun mening veelvormig (polymorf). Zij meenden waargenomen te hebben, dat in iedere volgende generatie zwaardere vormen van geestesziekten voorkwamen. Ten slotte zouden dergelijke families uitsterven. Zo meende Morel, dat men in de eerste generatie nerveuze temperamenten zou vinden en zedelijke minderwaardigheid, in de tweede ernstige neuroses en alkoholisme, in de derde psychoses en zelfmoord, in de vierde: idiotie, misvormingen, volkomen ongeschiktheid om te leven.
Deze leer heeft zich jaren lang gehandhaafd. Latere onderzoekingen brachten aan het licht, dat de leer in deze vorm niet gehandhaafd kon blijven. Uit tal van statistisch bewerkte gegevens kon men vaststellen, dat bepaalde psychische afwijkingen erfelijk zijn. In de verschillende generaties vindt men steeds weer dezelfde ziektevormen, bijv. de manisch-depressieve psychose, de schizophrenie, e.a.
De wijze waarop deze „overerving” geschiedt werd uitgewerkt in de erfelijkheidsleer. Intussen blijft de vraag bestaan of toch ook niet degeneratie in de zin van Morel voorkomt, d.w.z. een achteruitgang in opeenvolgende geslachten van de aanleg van de mens. Deze macht zou in tegengestelde richting werken als de opbouwende, nieuwe vormen scheppende levenskracht. Men zou deze ontaarding kunnen beschrijven als een opéénhoping van ongunstige mutaties in een familie.
Met nadruk moet hier gezegd worden, dat niet is bewezen, dat dit verschijnsel voorkomt, maar evenmin, dat het niet voorkomt. Zeker is, dat in een familie erfelijke psychoses zich kunnen „ophopen”, zonder dat er ook maar enige grond bestaat om een dergelijke familie in haar geheel als ontaard te beschouwen. Dat de cultuur een degeneratieproces in gang zou kunnen brengen wordt wel eens vermoed. Bewezen is het echter in geen geval.
Vroeger nam men aan, dat tegelijk met de psyche het lichaam degenereerde. Tal van degeneratietekenen, zgn. „stigmata degenerationis” werden opgesteld. Lombroso heeft zich op dit gebied grote naam verworven. Als dergelijke tekenen werden opgevat: van de doorsnee afwijkende lichaamsproporties, afwijkende schedelvormen, een te gering ontwikkelde kin, afwijkingen van het tandstelsel, hoog verhemelte, hazenlip, overmatige of ontbrekende beharing van het lichaam, afwijkende inplanting van het hoofdhaar, afwijkende vorm van het oor, aangegroeide oorlellen.
Lombroso meende dat men uit deze afwijkingen de ontaarding van de ziel, o.a. misdadigheid kon afleiden. Later bleek, dat zeer veel van deze afwijkingen bij psychisch gezonde mensen voorkomen, zodat de leer van Lombroso onhoudbaar werd. Wel bleek, dat — zonder dat dit aanleiding geeft tot een van generatie tot generatie voortgaande degeneratie — in bepaalde families afwijkingen erfelijk zijn. Men spreekt dan van abnormale constituties.
Vele van de bovengenoemde stigmata hangen met dergelijke constituties samen. Een van de in dit opzicht belangrijkste constitutietypes is de status dysraphicus. Dat bepaalde types van lichaamsbouw samenhangen met psychische gesteldheden heeft Kretschmer ons opnieuw geleerd.
De gedachte der degeneratie is tientallen jaren een der belangrijkste fundamenten van de psychiatrie geweest. Deze gedachte heeft men opgegeven. Het probleem van het op- en neergaan in de opeenvolgende generaties van één familie blijft echter onopgelost bestaan. Hier ligt nog een belangrijke taak voor de biologische genetica.
Het begrip degeneratie heeft zich van de medische wetenschap uitgebreid over tal van andere wetenschappen. Ook in de historie heeft men er mee gewerkt. Zo is veelvuldig over cultuur en ontaarding geschreven, over degeneratie van volkeren bij welke men een op- en neergaande lijn kon onderkennen. Uit al deze literatuur blijkt duidelijk, dat de ontaardingsgedachte een te gemakkelijk denkschema is, zodat de resultaten steeds met de uiterste omzichtigheid beoordeeld moeten worden.
PROF. DR H. C. RÜMKE
Samenv. Lit. in: Karljaspers, Allg. Psychopathologie (5. Auflage 1948).
(2, wiskunde) noemt men in de analytische meetkunde het uiteenvallen van een algebraïsche kromme of een algebraïsch oppervlak in twee of meer delen, die ieder afzonderlijk door middel van vergelijkingen kunnen worden voorgesteld. Als het een vlakke kromme f (x,y) = o of een oppervlak F (x,y,z) = o betreft, dan is deze ontaarding slechts mogelijk, als f (x,y) of F (x,y,z) in factoren kan worden ontbonden (in welk geval men de bedoelde vergelijkingen zelf gedegenereerd of ontaard noemt) ; een ruimtekromme, die door twee vergelijkingen wordt voorgesteld, kan ontaarden zonder degeneratie van de vergelijkingen zelf. Met degeneratie moet niet verward worden het verschijnsel, dat een ruimtekromme uit twee of meer afzonderlijke takken bestaat, die echter algebraïsch niet te onderscheiden zijn, zoals bij doorboring van twee kwadratische kegels. Ook bij meerdimensionale figuren, bij stelsels van figuren en bij meetkundige transformaties spreekt men van degeneratie of ontaarding.