— een over de gehele wereld verspreid verschijnsel, met name ook op Java — is het stelsel, waarbij een bezitter van landbouwgrond die ter bewerking van een éénjarig voedingsgewas afstaat aan een ander, die alle nodige verbouwwerkzaamheden zelf of in samenwerking met zijn gezin verricht. Van de bruto-opbrengst (deeloogst) staat hij een — vooraf bepaald — deel (deelloon) af aan de landbezitter.
De deelovereenkomst geldt voor de tijd van één seizoen. Men spreekt van deelaanleg, wanneer het de ontginning betreft van een terrein voor een bepaalde cultuur.De grondbezitter is de deelbouwgever, de bewerker van de grond de deelbouwer, terwijl het verbouwde gewas meestal rijst is. Voordelen van deelbouw zijn: de mogelijkheid voor de kleine boer, die niet over voldoende eigen bouwgrond beschikt, om, zonder zich in geldzorgen te steken, het hoofdvoedsel voor zich en zijn gezin te verbouwen. Oudere landbouwers, niet meer in staat zelf hun grond te bewerken, kunnen nu, zij het ten dele, van de opbrengst van hun bezit genieten. Kleine bezitters, door de opbrengst van hun gering bezit genoodzaakt buiten de landbouw een bestaan te vinden, kunnen bij deelbouw van hun land enig voordeel trekken, terwijl zij, die over geen bedrijfsmiddelen beschikken om hun land productief te maken, bij deelbouw voordelen kunnen genieten.
Zowel deelbouwer als deelbouwgever dragen risico, reden waarom de gever gedwongen is uit zelfbehoud toezicht uit te oefenen op een juiste nakoming van de verplichtingen door zijn compagnon. De deelbouwer blijft intussen onafhankelijk man, uit sociaal oogpunt van onschatbare waarde. Deelbouw is een gevolg van te ver doorgevoerde verkaveling van bouwgrond, terwijl omgekeerd de grondversnippering een gevolg kan zijn van deelbouw.
Lit.r A. M. P. A.
Scheltema, Deelbouw in Nederlands-Indië, in Mededelingen van de Afd. Landbouw in Ned.-Indië, 1931, no 18; J. H. Boeke, Indische Economie (Haarlem 1940); zie verder de literatuuropgave onder Adatrecht.