Al het voor de inheemse bevolking in Ned.-Indië geldende recht — hetzij in het gebied, waar de gouvernementsrechtspraak is ingevoerd, hetzij daar, waar de inheemse bevolking is gelaten in het genot van haar eigen rechtspleging — dat niet in wetten of verordeningen neergelegd Westers recht is, vat men tegenwoordig samen onder de naam adatrecht.
Hoewel het woord adat gewoonte betekent, omvat het adatrecht meer dan gewoonterecht; immers ook het recht van niet-Westerse oorsprong, neergelegd in vorstenedicten en dessaregelingen, behoort er toe. Het adatrecht bestaat uit inheems recht en godsdienstige bestanddelen van uitheemse oorsprong. Het inheems recht is van Maleis-Polynesische origine. Het verschilt naargelang van de groepen der inheemse bevolking, die elk een eigen rechtskring vormen. Zo heeft men o.m. Atjehs, Bataks, Javaans, Balinees adatrecht, terwijl dan plaatselijk het recht van bepaalde groepen onderling kan verschillen.
De godsdienstige bestanddelen van het adatrecht bestaan voor Mohammedaanse Indonesiërs uit enige, geheel of gedeeltelijk, in het adatrecht gerecipieerde regels van Mohammedaans schoolrecht, bijv. die betreffende huwelijkssluiting en -ontbinding, vrome stichtingen en plaatselijk (vooral in Atjeh) die inzake erfrechtelijke verdelingen. Receptie van Hindoerecht heeft op Bali op zeer beperkte schaal plaats gevonden (bijv. adoptie). Christelijke beginselen hebben het adatrecht der Christen-Indonesiërs beïnvloed, vooral t.a.v. het gezinsleven en het huwelijk (bijv. voogdij, monogamie, huwelijks- en geboorteregistratie enz.).
Art. 131 der Indische Staatsregeling van 1925 schrijft voor het burgerlijk, handelsrecht en strafrecht, zomede voor het procesrecht in het algemeen, regeling bij ordonnantie voor, alzo codificatie van deze delen des rechts. Voor de Europeanen zullen daarbij in hoofdzaak de in Nederland geldende wetten gevolgd worden (het zgn. concordantiebeginsel). Voor de Indonesiërs en vreemde Oosterlingen zullen daarbij echter in den regel de voor hen geldende, met hun godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen geëerbiedigd worden. Derhalve ook codificatie van het onder deze bevolkingsgroepen levend recht, hetwelk als regel nog onbeschreven was.
Deze eis van adatrechtcodificatie werd bij de wijziging van art. 75 van het regeringsreglement in 1907 in de wet opgenomen, doch aangezien dit artikel slechts de keuze liet tussen toepasselijk verklaard Europeanenrecht en gecodificeerd adatrecht, terwijl een overgangsbepaling ontbrak, kon — zolang die adatrechtcodificatie uitbleef —, dat artikel niet in werking treden. Dit heeft eerst in 1920 plaats gehad, nadat het artikel o.a. met een alinea was aangevuld, welke bepaalde, dat het reeds voor de Indonesiërs en Vreemde Oosterlingen geldende onbeschreven adatrecht van kracht zou blijven, zolang en voorzover het niet door ordonnantie als bovenbedoeld zou zijn vervangen. Met deze aanvulling ging dit artikel over in de huidige Indische Staatsregeling als artikel 131 w. Niet alleen zijn er ook thans nog uitgestrekte gebieden in Ned.-Indië, waar de bevolking in het genot harer eigen rechtspleging is gelaten en waar adatrecht en ook adat-procesrecht nog voor een belangrijk deel gelden, maar ook in die streken, waar de gouvernementsrechtspraak is ingevoerd, zijn nog alleen het strafrecht en procesrecht gecodificeerd. Op het gebied van het burgerlijk en handelsrecht zijn Europese wettelijke bepalingen slechts bij uitzondering toepasselijk verklaard, zoals die betreffende huur van dienstboden en die handelende over spel en weddenschap.
Ook speciale wettelijke voorzieningen zijn op dat terrein nog uitzondering (arbeidswetgeving, coöperatie, inlandse maatschappij op aandelen, inlandse vereniging enz.). Een regeling betreffende de zgn. inlandse hypotheek was in beraad. Overigens geldt het adatrecht, dat, juist als zijnde niet in wetten neergelegd levend recht, bij de toepassing veel onzekerheid veroorzaakt. Dit heeft zelfs aanleiding gegeven tot pogingen om te komen tot een algehele unificatie van het materieel privaatrecht voor alle landaarden, waarvan de resultaten werden neergelegd in een in 1923 te Weltevreden gepubliceerd ontwerp. Sedert heeft men er van afgezien om te trachten ook aan de inlandse bevolking naar Europees model gecodificeerd recht op dit gebied op te leggen en is men thans besloten over te gaan in de richting van een kringsgewijze bestudering en beschrijving van het adatrecht, welke gevolgd zal worden door partiële voorzieningen in naar voren komende leemten en eerst in de laatste plaats, waar wenselijk en mogelijk, door unificatie. Momenteel beperkt zich de, van gouvernementswege ondernomen beschrijving van het adatrecht, tot West-Java en Midden-Java.
Ook voor Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren, Brits-Indiërs, enz.) geldt, dat voorzover op hen geen Europeanenrecht toepasselijk is verklaard of specifiek recht voor hen is gemaakt, hun adatrecht door den gouvernementsrechter moet worden toegepast. Echter is uit hoofde van de beveiliging der belangen van de Europese bevolking in haar zeer ontwikkeld handelsverkeer met deze bevolkingsgroepen, voor de Vreemde Oosterlingen op het gebied van het materieel privaatrecht regel geworden wat voor de inheemse bevolking nog uitzondering is.
Was reeds sedert 1855 het voor Europeanen geldend vermogensrecht grotendeels op de Chinezen van Java en Madoera en later ook in meerdere gewesten daarbuiten toepasselijk verklaard, sedert 1917 werd daarnevens ook het Europees familierecht op hen toepasselijk verklaard, zij het dan met enige afwijkingen voor de burgerlijke stand en de voltrekking van het huwelijk, zomede verdere codificatie van het adatrecht inzake de adoptie. Met 1 Mrt 1925 werd deze regeling voor het ganse gebied van Ned.-Indië geldend.
Voor andere Vreemde Oosterlingen dan de Chinezen werd op genoemde datum evenzeer de sedert 1855 getroffen regeling door een nieuwe vervangen, waarbij behalve familie- en erfrecht bij versterf, overigens in hoofdzaak het burgerlijk- en handelsrecht der Europeanen op hen toepasselijk werd verklaard. Voorzover echter dit geschreven recht niet voor hen geldt, blijven zij dus hun adatrecht behouden.
Het adatstrafrecht heeft tot 1873 in geheel Indië voor de niet-Europese bevolking gegolden, doch is toen voor het gebied der gouvernementsrechtspraak vervangen door het op Europese leest geschoeide Wetboek van Strafrecht voor inlanders en het algemeen politiestrafreglement voor inlanders. Beide wetboeken zijn echter sedert 1918 weder vervangen door een voor alle bevolkingsgroepen van Ned.-Indië, voorzover binnen de gouvernementsrechtspraak vallende, geldend Strafwetboek. Adatprocesrecht bestaat in het gebied dezer rechtspraak ook niet meer.
Het burgerlijk procesrecht, in hoofdzaak voor de inheemse bevolking, en het strafprocesrecht, voor de niet-Europese bevolking, is neergelegd voor Java en Madoera in het sinds 1848 in werking getreden Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafverordening onder de inlandse en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera (sinds 1901 het Inlands Reglement genoemd, in 1941 gedeeltelijk vervangen door het Herziene Inl. Regl.), voorzover hogere voorziening betreft, ook in de reglementen op de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering en voor de buitengewesten in de reglementen op het rechtswezen aldaar, welke met i Juli 1927 werden samengetrokken in een Reglement tot regeling van het rechtswezen in de gewesten buiten Java en Madoera.
Voor de inheemse (d.i. niet-gouvernements-) rechtspraak in rechtstreeks bestuursgebied (art. 130 Indische Staatsregeling) geldt thans de ordonnantie van Staatsblad 1932 no. 80.
Van groot belang voor de Indonesische bevolking is de instandhouding van het adatstaatsrecht, van de inrichting en regering dus harer eigen rechtsgemeenschappen. Voor een deel vinden deze gemeenschappen erkenning in de Indische staatsregeling: de zelfbesturen in art. 34 en 21 lid 2, de inlandse gemeenten in art. 128. Het bestel der zelfbesturende rijkjes is beperkt in politieke contracten en de zgn. zelfbestuursregelen 1938, dat der inlandse gemeenten op Java in de inlandse gemeenteordonnantie 1941, in de buitengewesten in de inlandse gemeenteordonnantie 1938. Ook het gewestelijk gezag, residenten en bij ordonnantie aangewezen zelfstandige gemeenschappen, kunnen ten aanzien van regeling en bestuur der gemeentelijke huishoudingen verordeningen uitvaardigen.
Van groot gewicht is nog het voorschrift van art. 118 Indische staatsregeling, dat de Inlandse bevolking gelaten wordt onder de onmiddellijke leiding van haar eigen van regeringswege aangestelde of erkende hoofden en dat van art. 126, dat het Javaanse regentenbestuur waarborgt.
De Nederlandse adatrechtsbeoefening staat in de wereld ongetwijfeld aan de spits, hetgeen vooral te danken is aan de bezielende leiding van prof. mr C. van Vollenhoven (overleden 1933). Aan dezen eminenten geleerde danken we het, dat te Leiden een adatrechtstichting in het leven werd geroepen (1917), waarvan het bestuur gevormd wordt door de sedert 1907 bestaande adatrechtcommissie, die reeds 42 adatrechtbundels het licht deed zien. Deze stichting, gevestigd in het Oosters Instituut, Rapenburg 61 te Leiden onderhoudt betrekkingen met verschillende buitenlandse instellingen, die zich op hetzelfde terrein bewegen. PROF. MR R. D. KOLLEWIJN
Lit.: C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Ned. Indië; Adatrechtbundels, bezorgd door de Commissie voor het adatrecht. Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië; Pandecten van het adatrecht. Uitgegeven door het Indisch Instituut te Amsterdam; G. A. Wilken, Opstellen over het adatrecht, bezorgd door mr F. D. E. van Ossenbruggen, (Semarang 1926); K. L. J. Enthoven, Het adatrecht der inlanders in de Jurisprudentie (Diss. ’s-Gravenhage 1912); J. C. van der Meulen, Het adatrecht der inlanders in de Jurisprudentie (Leiden 1929); dr E. A. Boerenbeker, Het adatrecht der inlanders in de Jurisprudentie (1923-1933), 19355 Literatuurlijst van het adatrecht van Indonesië, uitgegeven door de adatrechtstichting te Leiden (’s-Gravenhage 1920, 2de druk 1927); Aanvullende literatuurlijst van het adatrecht van Indonesië 1927-1929 (adatrecht-bundel XL, ook afzonderlijk uitgegeven); A. D. A. de Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurzorg in Ned. Ind. (1929-30); B. ter Haar, Het adatprocesrecht der inlanders (Amsterdam 1915); B. ter Haar Bzn., Beginselen en stelsel van het adatrecht (Groningen-Batavia 1939); Is. Gassuto, Het strafrecht in de Ned. Ind. Archipel (Semarang); G. And ré de la Porte, Over Codificatie van materieel privaatrecht, in het bijzonder van Ned. Ind. adatrecht (Leiden 1918); A. Neytzell de Wilde, De rechtsbedeeling der Indische bevolkingsgroepen, in ontwikkeling en verwikkeling, Vergadering Indisch Genootschap van 16 October 1931.