Tot in het begin van de vorige eeuw placht de wetgever weinig onderscheid te maken tussen de personen, die aan een strafbaar feit deelnamen en hun mate van aansprakelijkheid. Alle bij het misdrijf betrokkenen waren gelijkelijk strafbaar en er werd veelal, ook bij de strafmaat, geen rekening gehouden met ieders aandeel in het strafbare feit.
Naarmate men echter meer rekening ging houden met ieders persoonlijke aansprakelijkheid, werd het nodig ook daaromtrent in de wet regels te stellen, welke voor NEDERLAND te vinden zijn in de 5de Titel van het Wetboek van Strafrecht (artt. 47-54).Deze bepalingen geven een groot aantal schakeringen te zien. In de eerste plaats noemt de wet daders hen, die het strafbare feit plegen, m.a.w. personen in wie zich alle voor het strafbare feit gestelde subjectieve en objectieve elementen verenigen. Zij zijn de werkelijke bedrijvers van het feit, de auctores materiales. Art. 47 breidt het begrip dader echter uit, door als zodanig gelijk strafbaar te stellen hen, die het feit doen plegen.
Men spreekt dan van middellijk daderschap, de zgn. auctores intellectuales, die door hun invloed bewerkten, dat de auctor materialis het strafbare feit pleegde. Gewoonlijk duidt men iemand als middellijk dader (manus domina) aan, als het rechtsfeit verwerkelijkt wordt door een niet-schuldige persoon (manus ministra). In het algemeen neemt de rechtspraak aan, dat „doen plegen” niet mogelijk is naast de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de materiële dader, en moet dus in elk geval onderzocht worden of deze bloot als werktuig handelde. Eveneens het medeplegen wordt als daderschap genoemd.
Bij het mededaderschap moet verondersteld worden, dat de samenwerkenden bewust het strafbare feit volledig verwezenlijken, zoals bijv. indien twee dieven samen een gestolen voorwerp wegdragen, doch ook wanneer de een een kast openbreekt, de tweede de voorwerpen er uit haalt, en de derde deze wegvoert, omdat dit alles als een geheel van handelingen wordt beschouwd. Mededaderschap is scherp te onderscheiden van de hieronder te vermelden medeplichtigheid. Ten slotte bepaalt art. 47, dat ook uitlokken als daders zullen gestraft worden. Wanneer men door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokt, wordt men als dader beschouwd.
Uitlokking is alleen strafbaar, wanneer zij geleid heeft tot een voltooid misdrijf of tot een strafbare poging.
Het volgend artikel (art. 48) spreekt over medeplichtigheid. Men is medeplichtig aan een misdrijf, indien men opzettelijk behulpzaam is bij het plegen ervan, of wanneer men opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf verschaft. Op deze vorm van deelneming is een lichtere straf gesteld dan bij daderschap het geval is. Het maximum van de hoofdstraffen wordt nl. met een derde verminderd. Medeplichtigheid aan overtredingen is niet strafbaar.
Het behulpzaam zijn nadat het misdrijf voltooid is, valt niet onder medeplichtigheid. In bepaalde gevallen zijn handelingen, hieronder vallend, afzonderlijk strafbaar gesteld, bijv. in art. 189 W.v.S. als het helpen een misdadiger te ontsnappen, enz., en in art. 416 (heling).
Deze verschillende vormen van deelneming pleegt men te onderscheiden als zelfstandige en onzelfstandige deelneming. Men neemt dan zelfstandige deelneming aan wanneer een aantal mensen bij een strafbaar feit zijn betrokken, wier aansprakelijkheid voor elk hunner zelfstandig moet worden beoordeeld. Bij onzelfstandige deelneming vindt de handeling van de deelnemer haar strafbaarheid voor zijn aandeel in de strafbare gedraging van de materiële dader, en wordt daarnaar beoordeeld. Terwijl er veel verschil van mening bestaat over de vraag tot welk van deze groepen uitlokking behoort te worden gerekend, valt medeplichtigheid ongetwijfeld onder de zgn. onzelfstandige deelneming.
Overigens is deze gehele onderscheiding van weinig waarde en wordt zij door prof. Pompe terecht afgewezen als niet steunend op de Nederlandse wet, verouderd, overbodig en verwarrend.
MR DR J. WIJNVELDT +
Lit.: A. J. Blok, Over het onderscheid tusschen medeplegen en medeplichtig zijn, diss. Leiden (1893); J- L.
F. H. Geelen, Middellijk daderschap, diss. Amsterdam (1895); T.
F. Lucassen, De intellectueele dader, diss. Utrecht (1883): Praeadviezen van mr dr R. van Heynsbergen en mr P. M.
Trapman voor de Ned. Jur. Ver. (1924); D. Simons, Doen plegen, Themis 1895; Idem, Mededaderschap, T. v.
Sr. dl 26, blz. 99; G. L. de Vries Feyens, Het leerstuk der deelneming en de moderne strafrechtswetenschap, diss. Amsterdam (1903); H. J.
Wervelman, Noodzakelijke deelneming in het Strafrecht, diss. Amsterdam (1893). Voorts tal van artt. in de vakbladen en handboeken.
Het BELGISCHE Strafwetboek behandelt in hoofdstuk VII, Boek I, de „Deelneming van verschillende personen aan dezelfde misdaad of hetzelfde wanbedrijf”. Gestraft worden als daders van een misdaad of van een wanbedrijf:
1. zij, die ze uitgevoerd of aan de uitvoering er van rechtstreeks medegewerkt hebben;
2. zij die door welke daad ook, tot de uitvoering zodanige hulp verleend hebben, dat zonder hun bijstand de misdaad of het wanbedrijf niet kon gepleegd worden;
3. zij die, door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden, rechtstreeks tot deze misdaad of dit wanbedrijf aangezet hebben;
4. zij die, hetzij door woorden in openbare bijeenkomsten of plaatsen uitgesproken, hetzij door aangeslagen plakkaten, hetzij door verkochte of verspreide al of niet gedrukte geschriften, hetzij door tekeningen of zinnebeelden, rechtstreeks aangezet hebben tot het plegen van het feit.
Gestraft worden integendeel als medeplichtigen aan een misdaad of een wanbedrijf:
1. zij die onderrichtingen gegeven hebben om het feit te plegen;
2. zij die wapenen, werktuigen of elk ander middel verschaft hebben, die tot de misdaad of het wanbedrijf hebben gediend, wel wetende, dat ze daartoe moesten dienen;
3. zij die met hun weten de dader of de daders van de misdaad of het wanbedrijf geholpen of bijgestaan hebben in de handelingen, welke het feit voorbereid of vergemakkelijkt of voltooid hebben.
Vervolgens worden zij die, bekend met het misdadig gedrag van de boosdoeners, die roverijen plegen of gewelddaden tegen de veiligheid van de Staat, tegen de openbare rust, tegen personen of eigendommen, hun regelmatig verblijf, een schuil- of vergaderplaats verschaft hebben, als hun medeplichtigen gestraft.
Wat de straf betreft, door het Belgische strafrecht wordt onderscheid gemaakt tussen de mededaders enerzijds en de medeplichtigen anderzijds. De mededaders worden gestraft als de eigenlijke daders, terwijl de medeplichtigen aan een misdaad een straf wordt opgelegd, lager dan die welke zij zouden oplopen indien zij daders van die misdaad waren. De straf tegen de medeplichtigen aan een wanbedrijf uitgesproken, mag de twee derden niet overschrijden van die, welke op hen zou toegepast worden, indien zij de daders van dat wanbedrijf waren (art. 69 Strafwetboek).
Uit deze bepalingen over de bestraffing van de deelneming volgens de Belgische wet blijkt, dat de deelneming aan een eenvoudige overtreding niet strafbaar is. Vervolgens wordt vereist, dat er geweest is een door de wet bepaalde wijze van medewerking; het beginsel „nulla poena sine lege” verbiedt aan de rechter een daad als deelneming te bestraffen, indien zij buiten de wettelijke omschrijving valt. Het is dus duidelijk, dat niet alle daden van deelneming strafbaar zijn; aldus is een eenvoudige lastgeving niet strafbaar, behalve in enkele uitzonderlijke gevallen, uitdrukkelijk door het Strafwetboek voorzien. Eindelijk kan er van deelneming geen sprake zijn zonder opzet; de persoon moet aan het misdrijf willens en wetens medegeholpen hebben; hij moet geweten hebben dat zijn gedraging tot de totstandkoming van het feit zou bijdragen.
De medeplichtige moet dus het misdrijf gewild hebben, evenals hij zijn medehulp tot het plegen van het feit moet gewild hebben.
Wat betreft de verzwarende of verzachtende omstandigheden, het Belgische Strafwetboek past de klassieke strafrechtstheorie toe volgens welke onderscheid moet gemaakt worden tussen de omstandigheden van objectieve aard en die van subjectieve aard. De laatste hebben uitsluitend betrekking op de persoon van de dader of van de deelnemer, en moeten zonder invloed blijven op de straf van de andere schuldigen. Die van objectieve aard hebben alleen betrekking op het gepleegde feit en zijn dus aan al de daders en medeplichtigen gemeen.
PROF. DR F. VAN GOETHEM
Lit.: J. Simon en P. de Beus, Belgische Strafwetten (Brussel 1932); F. Gollin en H. Bekaert, Strafwetboek, Wetboek van Strafvordering (Brussel 1947); J.
S. G. Nypels en J. Servais, Le Code pénal beige (nieuwe ui tg. 1896, Bruxelles, dl I, blz. 167 en vlgg.); E.
Vliebergh, Beginselen van Strafrecht (Leuven z.d.); J. Simon, Handboek van het Belgisch Strafrecht (Brussel 1948); F. Gollin, Strafrecht (Brussel 1948).