Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CYCLISCHE MAATSCHAPPIJTHEORIEËN

betekenis & definitie

In de 19de eeuw werd de geschiedenisopvatting beheerst door het geloof in de vooruitgang, dat (in de meest verschillende opzichten) een rechtlijnige ontwikkeling veronderstelde; een theorie welke noch logisch, noch feitelijk houdbaar was. In onze eeuw overheerst het beeld der periodiciteit; waar aangenomen wordt dat de geschiedenis zich in een bepaalde beweging ontwikkelt, wordt deze beweging gewoonlijk als een cyclische beschouwd: bepaalde verschijnselen en vormen zouden zich met een zekere regelmaat herhalen, zodat men op verschillende gebieden — op het gebied van kunst, van economie, van politiek, van demografie, van oorlogen enz. — weerkerende perioden zou kunnen vaststellen (z Vico).

Oswald Spengler (Untergang des Abendlandes) onderscheidt vier „Geistesepochen” waarin hij het rhythme constateert van voorjaar, zomer, herfst en winter; en eveneens vier „Kunstepochen” en vier „politische Epochen” waarin hij de ontwikkeling constateert van „Vorzeit”, „Kultur” en „Zivilisation”: culturen komen op, verouderen en sterven af. A.J. Toynbee [A study of History, 1934-1937) onderscheidt een en twintig beschavingen, die een proces vertonen van ontstaan, groei, instorting en desintegratie.

P. Sorokin (Social and cultural Dynamics, 19371941, The Crisis of our Age, 1946) ziet in de geschiedenis een herhaalde opeenvolging van „ideational, idealistic and sensate systems of culture”. Vaak wordt aan de periode van een eeuw, omvattende drie generaties, een eigen karakter toegekend. K. Joel (Wandlungen der Weltanschauung, 1928) ziet in de geschiedenis de afwisseling van een eeuw van binding en concentratie en een volgende van ontbinding en individualisering. Waarnemingen van periodiciteit in verschillende verschijnselen hebben geleid tot verschillende andere theorieën omtrent cyclische en fluctuerende bewegingen. Het meest spreekt deze cyclische theorie op economisch gebied, waar, in een voortdurende conjunctuurbeweging, tijden van voorspoed door tijden van neergang werden afgewisseld en met zekere regelmaat crises zijn te constateren; in het bijzonder sedert ongeveer de helft der vorige eeuw (z crisis en conjunctuur).

Moet men zich ten opzichte van deze laatste hoeden voor te sterke generalisering die hier een vaste wetmatigheid meent te mogen constateren, ten opzichte van de algemene cyclische theorieën is nog meer reserve geboden. Elementen als actie en reactie, opbloei en inzinking, verhoging en afneming van vitaliteit, behoren bij het leven en kunnen ook aan het leven van volkeren of groepen van volkeren een zeker rhythme geven. Culturen blijven niet eeuwig leven, maar komen op, beleven een bloeiperiode en gaan te gronde, om door andere opgevolgd te worden. Het constateren van een algemene regelmaat in deze bewegingen kan echter verkregen zijn doordat historische feiten uitgezocht en samengevoegd worden naar een aprioristisch aan het historisch verloop opgelegd beeld; doordat niet voldoende gegevens beschikbaar zijn of onderzocht worden; doordat niet voldoende met het historisch-individuele wordt rekening gehouden; doordat feiten uit niet vergelijkbare situaties vergeleken worden.

In het bijzonder kan men zich afvragen of uit dergelijke vergelijkingen conclusies getrokken kunnen worden ten opzichte van onze huidige Westerse beschaving, die door de gehele wereld beïnvloed wordt en die van een systeem van intense mechanisatie afhankelijk is, waardoor zij zich van andere beschavingen onderscheidt.

MR J. BIERENS DE HAAN

Lit.: P. Sorokin, Sociocultural Dynamics, in: Twentieth Century Sociology (1945); Idem, Contemp. Sociological Theories (1928), p. 728; J. Huizinga, De taak der Cultuurgeschiedenis,in: Cultuurhist.

Verkenningen (1929); Alfred Weber, Ideen zur Staats- und Kultursoziologie (1927); P. Sorokin in: Social Forces, dl VI (1927), blz. 28-40; R. VV. Collingwood, The Theory of Historical Cycles, in: Antiquity, dl I (1927); Hans Beltz, Der heutige Stand der Kulturkreislehre in: Festschrift für Hermann Reincke-Bloch (Breslau 1927); Ping Wen Ma, Kulturzyklentheorien seit 1890, diss.

Berlin (1940).

< >