is de naam van een plantenfamilie, die ten nauwste met de Windeachtigen of Convolvulaceeën verwant is en hiermede ook wel verenigd wordt. Het zijn echter kleurloze parasieten met draaddunne, bladerloze stengels, die zich om andere planten heenslingeren en zich daaraan met zuignapjes (zgn. haustoria) vasthechten, uit welker midden zich een boorwortel ontwikkelt, die de voedsterplant binnendringt.
De bloem vertoont onder elke meeldraad gewoonlijk een kroonschub, hetgeen bij de Convolvulaceeën niet het geval is. Tot deze familie behoort slechts het geslacht Cuscuta L., Warkruid of Duivelsnaaigaren, met een honderdtal soorten in de warmere en gematigde gewesten. De kleine, witte of lichtrose bloemen staan in dichte kluwentjes en hebben een 5- (of 4-)lobbige of -spletige kelk, een dito bloemkroon, 5 meeldraden en een bovenstandig 2-hokkig vruchtbeginsel, dat zich tot een doosvruchtje met 1 tot 4 zaden ontwikkelt. De kiem is ongedifferentieerd en doet zich slechts voor als een spiraalsgewijs gewonden draad.
Kiemplantjes, die niet spoedig een voedsterplant weten te bereiken, gaan te gronde. Van dit geslacht zijn ook in Nederland enige soorten te vinden: C. europaea L., het grote warkruid, vooral woekerend op brandnetel en hop, vrij algemeen vooral in het krijt- en in het fluviatiele district; C. epithymum Murr., het kleine warkruid, algemeen op heide en thym, maar ook bijv. in klavervelden soms grote schade aanrichtend; en C. epilinum Whe., het vlaswarkruid, een zeldzaamheid op vlasakkers. Daarnaast komen, meestal op gekweekte planten, nog enige uitheemse soorten voor, als C. lupuliformis Krock, woekerend op wilg, kers, sleedoorn, braam, roos enz., C. Gronovii Willd., woekerend op asters en wilgen, C. suaveolens Ser., afkomstig uit Zuid-Amerika, soms op luzerne uit ingevoerd zaad te vinden, maar ook op aardappel en andoorn, en C. campestris Yuncker, die vooral op bonenkruid, maar daarnaast op vele andere soorten woekert.