behoort tot het geslacht Salix van de familie der Salicaceeën, welk geslacht een groot aantal soorten omvat, die voornamelijk in de koude en de gematigde zone van het Noordelijk Halfrond voorkomen. Zij onderscheiden zich van het geslacht Populus (populieren) door de knoppen met slechts één knopschub, de meestal niet of zeer kortgesteelde, langgestrekte of meer ovale bladeren, en de rechtopstaande bloemkatjes, die honingkliertjes bezitten, als gevolg waarvan de bestuiving door insecten en niet door de wind geschiedt.
Ze zijn tweehuizig. De vele soorten laten zich moeilijk onderscheiden, omdat vele voor het ontplooien der bladeren bloeien en de kenmerken van bloemen en bladeren zelden tegelijk zijn waar te nemen, maar ook, omdat de wilg zo gemakkelijk bastaarden vormt. Zij vormen veelal struiken of opgaande bomen met gewoonlijk geen grote afmetingen en worden hoofdzakelijk om de twijgen geteeld, die zich uitnemend lenen voor allerhande vlechtwerk.In Nederland komen in het wild voor: S. repens L., kruip- of zandwilg; een lage struik op de heide, op duinen en in zandverstuivingen; blaadjes meest zilverachtig behaard. S. cinerea L., grauwe of grijze wilg; bladeren grijsgroen met fijne haren, van onderen blauwgroen met viltige haren. Hij vormt soms bomen van geringe hoogte; langs sloten en rivieren en in bossen op lage grond. S. aurita L., geoorde of oorwilg; bladrand golfachtig gekroesd, van boven donker-, van onder blauwgroen, fijnviltig met geelachtige nerven en grote steunblaadjes; vormt meestal slechts struiken of een ten hoogste 2 m hoge boom; langs sloten en in hakhout. S. caprea L., waterwilg; bladrand zacht gegolfd; bladeren eivormig of elliptisch; komt voor als struik of als middelmatig hoge boom met slanke stam en grauwgroene schors. Als boom worden geteeld: S. alba L., schietwilg; bladeren lancetvormig, toegespitst, rand een weinig ingezaagd, van onderen witviltig; groeit op tot een hoge boom; hij is zeer geschikt als knotwilg. Het hout wordt gebruikt voor klompen, kisten, blindhout in de meubelmakerij, gereedschapsstelen, tekenborden enz. De loten worden met die van S. viminalis L. gebruikt voor oeverbevestiging en zinkstukken. S. alba L. var. calva G. F.
W. Mey., een in Engeland ontstane variëteit, welke rechter opgroeit en het hout levert voor vele doeleinden (zie hierna wilgenhout). S. vitellina L., gele bind wilg; wordt ook wel als variëteit van S. alba L. beschouwd; de bladeren zijn aan de onderzijde minder wit en de takken geel tot oranje; groeit tot een hoge boom op. Hij wordt als struik gekweekt door tuinders en bloemisten voor bindteen. S. fragilis L., kraakwilg, komt minder algemeen voor; groeit tot een matig hoge boom op en dankt zijn naam aan het gemakkelijk afbreken van de takken aan de voet.
Belangrijk voor de griendcultuur zijn S. viminalis L., katwilg; bladeren smal lancetvormig, bovenzijde donkergroen, onderzijde zilverwit, bladrand gaaf; bast geelgrijs tot bruingroen. S. amygdalina L., amandelwilg, grauw of tweebast; bladeren lancetvormig, aan de voet enigszins afgerond, donker gekleurd, kaal, fijn getand; twijgen dikwijls aan een zijde rood aangelopen; oudere takken groengrijs; de bast schilfert in het najaar af. S. purpurea L., bitterwilg; bladeren omgekeerd lancetvormig, onderzijde blauwgroen; twijgen roodachtig; binnenzijde der bast geel. Als sierbomen en sierheesters vindt men in Nederland en België: S. babilonica L., treurwilg, afkomstig uit Oost- en Midden-Azië, maar wegens zijn gevoeligheid voor vorst meer en meer vervangen door S. vitellina L. var. pendula Rehd., gele treurwilg. S. pentandia L., laurierwilg, met vrij stevige, onbehaarde, van boven donkergroene, glanzende, gezaagde bladeren; randen der bladeren met kliertjes, die een eigenaardige geur verspreiden. Er komen veel gekweekte vormen van voor.S. daphnoides Vill.; bovenzijde der bladeren glanzend donkergroen, onderzijde blauwgroen, met aan beide zijden sterk opvallende gele middennerf. S. acutifolia Willd., Kaspische zandwilg, uit Oost-Europa en Azië. Bladeren smal lancetvormig.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS
Lit.: G. Houtzagers en M. de Koning, De boomsoorten (Arnhem 1945).
Wilgenhout
is in Nederland afkomstig van Salix alba L. en vertoont veel overeenkomst met populierenhout, dat eveneens tot de familie der Salicaceeën of Wilgachtigen behoort. Het is zacht en licht (s.g. 0,46), fijn van nerf en goed splijtbaar, buigzaam en taai. Het wordt hoofdzakelijk in de klompenindustrie gebruikt, daar het voor klompen duurzamer is dan populierenhout. In de meubelindustrie gebruikt men het als blindhout, en om de zachtheid en gelijkmatigheid voor tekenborden en, op grond van de gemakkelijke splijtbaarheid, als houtspaanwerk voor mandjes en zeefranden.