(of Kuilenburg, de naam werd en wordt ook nog op andere wijze geschreven) is een gemeente in de prov. Gelderland, grenzende aan de prov.
Utrecht en de Zuidhollandse Vijfherenlanden.Zij is 2861 ha groot en telt (1949) 10 870 inw., waarvan in 1947 45,2 pct R.K. en 44,5 pct Prot. De bodem bestaat uit klei en laagveen en is voor ruim 70 pct als grasland in gebruik.
Culemborg, dat veel fruitteelt heeft, de toegangspoort tot de Betuwe, ligt aan het electrische baanvak Utrecht ’s-Hertogenbosch, is een centrum van fruithandel en tevens verzorgingscentrum van de omgeving. Lagere-, U.L.O.-, Ambachts- en Huishoudscholen alsmede het R.K. studie-centrum der Augustijnen, ondergebracht in het vroegere aartsbisschoppelijk Seminarie. Het hoofdmiddel van bestaan is de industrie, waarin ca ¾ van de bevolking werkzaam is. De fabricage van meubelen, metaalwaren en sigaren is hoofdzaak.
Daarnaast zijn er textiel-, brandspuiten-, brandslangen-, carrosserie-, borstel-, klompen-, steen-, confectie-, verf- en vernisfabrieken.
Het stadje Culemborg, op de zuidelijke oever van de Lek gelegen, werd ca 1300 door een lid van het ministeriële geslacht van Bosinchem (Beusichem) gesticht in de nabijheid van diens kasteeltje Kulenborch. Het ontving in 1318 stadsrecht en werd twee malen uitgebreid, in 1360 met de Havendijk, in 1390 met de Nieuwpoort. Op de plattegrond van de stad is deze aanleg nog duidelijk te herkennen.
Het marktplein wordt aan de zuidzijde afgesloten door de i4de-eeuwse Lanxmeer- of Binnenpoort met bovenbouw uit 1557, aan de noordzijde door het laatgothische stadhuis, in 1534 naar de plannen van Rombout Keldermans gebouwd. Het stadhuis is geheel gerestaureerd van 1939 tot 1949. In de binnenstad verrijst ook nog de 15de-eeuwse St Barbarakerk en aan de Heerenstraat het Elisabeth Weeshuis van 1560 (met een portrettengalerij van de graven en gravinnen van Culemborg). In de daar gevestigde Oudheidkamer bevindt zich een verzameling plaatselijke topografica en oudheden.
Een weinig beneden de stad ligt de 665 m lange spoorbrug over de Lek, die van 1863-1868 gebouwd werd.
Culemborg
(Kuilenburg), Slot en heerlijkheid, behoren voor het belangrijkste gedeelte thans tot de prov. Gelderland. De oudste heren van Culemborg waren uit het geslacht der heren van Beusichem. Waarschijnlijk in het laatst van de 13de eeuw, althans vóór 1305, geraakte het gerecht van Beusichem in handen van de heer van Buren.
De heer van Beusichem had zijn zetel verplaatst naar Culemborg, waar hij een slot gesticht had op aan het kapittel van Oudmunster te Utrecht leenroerige grond. Nadat de grond van leenplicht bevrijd was, droeg Hubert van Beusichem het daarop staande kasteel aan de graaf van Gelre op om het voor zich en zijn opvolgers als leen ten Zutfensen rechte terug te ontvangen in 1281. Dit stenen huis werd midden 14de eeuw afgebroken en aan de oostzijde van de inmiddels ontstane stad Culemborg herbouwd en werd in de 18de en 19de eeuw gesloopt. De stad ontving van haar heer privilegiën in 1318.
De heerschappij van Culemborg vormde zich in de loop van de 14de eeuw. Zij omvatte in hoofdzaak de huidige gemeenten Culemborg en Everdingen, waarvan Everdingen tot de provincie Zuidholland behoort, sinds de Diefdijk in 1820 provinciale grens tussen Holland en Gelderland geworden is. Het land van Culemborg is ondanks de Gelderse leenhoogheid over het slot en een deel van het gebied, alsmede de Hollandse leenheerlijkheid over een ander deel, een onafhankelijk staatje geweest, (het had als vrijplaats het recht ,,de vluchtelingen over bankroeten, doodslag enz. in te nemen”), totdat het in 1799 bij Gelderland ingelijfd en een onderdeel der Bataafse Republiek werd.
Het geslacht van de heren van Beusichem, dat aanvangt met Hubert, dienstman van de bisschop van Utrecht, in 1196, stierf in 1504 in de mannelijke lijn uit. Sinds omstr. 1330 noemden de heren zich bij voorkeur naar Culemborg. Zij heetten ook wel Schenck, aangezien zij het ambt van schenker van de bisschop van Utrecht met het daarbij behorende ambtsleen van de heer van Cuyck in leen hielden. De kleinzoon van Anna, zuster van de kinderloos gebleven Elisabeth, vrouwe van Culemborg, Floris I van Pallandt, werd 21 Oct. 1555 tot graaf verheven.
In 1639 kwam het graafschap aan het geslacht van Waldeck-Piermont, om in 1720 door de erfgenaam Ernst Frederik hertog van Saksen-Hildburghausen aan het Kwartier van Nijmegen verkocht te worden. De Staten van het Kwartier droegen in 1748 het graafschap op aan prins Willem IV. Zijn opvolger Willem V is graaf van Culemborg geweest tot aan de revolutietijd toe.
DR A. J. MARIS
Lit.: A. W. K. Voet van Oudheusden, Historische beschryvinge van Culemborg (2 dln, Utrecht 1753); J. v.
Reyn, Korte beschryving derstad Kuilenburg (Rotterdam 1846); J. D. J. Kalkhoven, Geschiedenis van Culemborg (Culemborg 1890, niet verder verschenen dan tot 1673, blz. 288); Voorl. lijst der Ned. monumenten v. geschiedenis en kunst IV (1916); W.
A. Beelaerts van Blokland, De vereeniging van Beusichem met Buren, in: Bijdr. en meded. (van) Gelre XX (1917), 103 (voor aanvulling vatbaar); R. Fruin, De vrije heerlijkheden, gelegen in het grensgebied tusschen Gelderland, Holland en Utrecht, in: Versl. en meded.(v.d.) Ver. tot uitg. der bronnen v. h. oud-vad. recht VIII (1934), 352; A. J. v. d.
Ven, De incorporatie v. Culemborg bij Gelderland, in: Bijdr. en meded. (van) Gelre XXXIX (1936), 177: Idem, Het oud-archief v. d. gemeente Culemborg (1938, inleiding).