is de naam van een eenzaadlobbige plantenfamilie uit de orde der Enantioblasten met meer dan 300, meest tropische soorten, eenjarige of overblijvende kruiden met een knopige stengel, verspreide, enkelvoudige, vaak van een bladschede voorziene bladeren en vezelige of knolvormige wortels. De bloemen zijn tweeslachtig, regelmatig of zygomorph, en staan gewoonlijk in schichten in de bladoksels, voorzien van een 1- of 2-bladig schedevormig involucrum.
Er zijn 3 groene kelk- en 3 meest blauw of violet of wit gekleurde kroonbladeren; van de 6 meeldraden zijn er vaak 3 onvruchtbaar; het vruchtbeginsel is vrij, 3-hokkig, met enkele rechte zaadknoppen in elk hokje en met een enkelvoudige stijl en stempel voorzien; de meest hokverbrekende doosvrucht is 3- of 2-hokkig, en in elk hok bevinden zich slechts weinige, soms zelfs maar 1 of 2 zaden. Deze planten groeien grotendeels in Oost- en West-Indië; men vindt er enige soorten van in N. Amerika, doch zij ontbreken geheel en al in Europa en in het N. van Azië. Vele er van worden als sierplant in tuinen en kassen gekweekt.
Interessant zijn de paarlsnoervormige haren, die bij vele soorten op de meeldraden aangetroffen worden, om de stroming van het protoplasma (circulatie), die er in te zien is.Het grootste geslacht der familie is het geslacht Commelina, door Linnaeus zo gedoopt ter ere van Johannes Commelin, de stichter van de Amsterdamse Hortus (1682), en diens neef Casparus Commelin, hoogleraar in de plantkunde te Amsterdam (tot 1731), naar men verhaalt bij het zien van de bloem van C. benghalensis L., die 2 grote bloembladen en i klein vertoont, waardoor hij aan de beide grote Commelins en de minder bekende zoon van de laatstgenoemde moest denken. Het telt niet minder dan 180 soorten, incl. het er om het ontbreken van een bloeischede van afgesplitste geslacht Aneilema R. Br. zelfs 250, voorkomend in Oost-Indië, Australië, tropisch en N. Amerika.
Zij onderscheiden zich door zygomorphe bloemen met 3 vruchtbare meeldraden, zonder haren en 3 (ook wel 2, of 4, of geen) staminodiën, voorts door vruchten met slechts 1 of 2 zaden per hokje. Sommige zijn sierplanten, andere dienen voor de voeding van mens en dier of gelden als geneeskrachtig. Genoemd mogen nog worden: C. coelestis Willd., een sierplant uit C.-Amerika met een viltige stengel, tamelijk brede, onbehaarde bladeren en fraaie ultramarijnblauwe bloemen; C. communis L., afkomstig uit O. enZ.O. Azië, adventief ook in Amerika gevonden, met een liggende, veelal wortelende stengel, smaller bladen en blauw met witte bloemen; C. tuberosa L., uit C.
Amerika, met van onderen en aan de rand behaarde bladeren, blauwe bloemen en eetbare knollen; C. Rumphii Kostel, een eenjarige plant van de Molukken, met een kruipende stengel, eivormige bladeren en langgesteelde bloemen, die een smakelijke groente oplevert, en C. polygama Roth., een eenjarige plant van O. Indië, Cochinchina en Japan met een kruipende stengel, als groente dienende bladeren en blauwe bloemen, die een goede verfstof opleveren. Bij Commelina sluit zich aan, om een gelijksoortige bloembouw: Cochliostema odoratissimum Lem., een prachtige sierplant voor de warme kas met tot 1 m lange bladeren en een purperrode bloempluim, afkomstig uit Ecuador.
Voorzeker het bekendste geslacht der familie is het Amerikaanse geslacht Tradescantia L., dat vroeger ruimer werd opgevat dan tegenwoordig. Het telt thans 35 soorten en onderscheidt zich door regelmatige bloemen met 6 vruchtbare, meestal behaarde meeldraden. Een veel gekweekte sierplant uit dit geslacht is de T. virginica L., de zgn. Eendagsbloem, afkomstig uit zuidelijk N. Amerika, met een rechtopstaande stengel, lange en smalle bladen en gewoonlijk paarse bloemen, die maar één dag open blijven.
Misschien slechts een vorm van deze soort isT. reflexa Rafin., eveneens uit N. Amerika. Voorts noemen wij: T. fluminensis Vill., uit Brazilië, een met witte bloemen rijk bloeiende kamerhangplant met een liggende, in de knopen wortelende, vaak doorzichtige stengel en spits eivormige, van boven levendig groene, van onderen iets violet aangelopen bladeren; T. repens Var.d., eveneens uit Brazilië, een slechte bloeier, groenbladerig, met een variëteit albovittata met witgestreepte en een variëteit aureovariegata met geelachtig gestreepte bladeren; T. navicularis Ortgies uit Peru, precies een succulent en bij Cactusliefhebbers nogal eens aan te treffen; T. crassifolia Cav. uit Z. Amerika, een overblijvende plant met wortelknollen en een rechtopstaande stengel met behaarde bladeren, die des zomers buiten kan staan.
Vroeger Tradescantia geheten hebben: Rhoeo discolor Hance, een forse sierplant voor de warme kas uit Mexico met een rechtopstaande stengel met spiraalsgewijs geplaatste Clivia-achtige, van onderen paars gekleurde bladeren en witte bloempjes, waarvan er gewoonlijk 2 tegelijk opengaan in elke bloeischede, voorts de 3 of 4 soorten van het geslacht Zebrina, waarvan vooral Z- pendula Schnizl., een prachtige soort, welker grote groene bladeren van boven 2 zilvergrijze, brede strepen vertonen, terwijl zij van onderen purperkleurig zijn, afkomstig uit Z. Amerika, grote bekendheid geniet. Bij het geslacht Tradescantia sluit zich nog aan: het geslacht Dichorisandra Mik., 30 soorten rijk in tropisch Amerika, overblijvende planten, die zich onderscheiden door in 2 drietallige groepen geplaatste, onbehaarde meeldraden en een door de verdikte bloemkroon blijvend omgeven veelzadige doosvrucht, zoals D. thyrsiflora Mik., die een paar meters hoog wordt en met eindstandige blauwe bloemtrossen bloeit, afkomstig uit Brazilië evenals D. picta Lodd., die een korte stengel heeft met eironde, aanvankelijk bonte bladeren en in pluimen geplaatste bloemen met witte kelk- en blauwe kroonbladeren, bekende sierplanten, voorts D. albomarginata Linden en D. Saundersii Hook., uit Brazilië, D. mosaica Linden uit Peru enz.
PROF. DR TH. J. STOMPS.