Nederlands plantkundige (Leiden 23 Apr. 1629-Amsterdam 19 Jan. 1692), was niet, zoals vroeger werd aangenomen, arts en hoogleraar, maar wel drogist en koopman te Amsterdam. In 1672 stelde Willem III hem aan als raad in de vroedschap; als zodanig werd hij in 1682 commissaris van toezicht bij de aanleg van de nieuwe Artsenijhof in de Plantage, de tegenwoordige Hortus botanicus en hij ontzag moeite noch kosten om deze tot een der beste van Europa te maken en om de schatten er van bekend en toegankelijk te doen worden voor alle geleerden van Europa.
In 1689 werd hij houtvester van Amsterdam, in 1690 commissaris-practicus van de Hortus. Hij was een broeder van Casparus (1). Naar hen beiden noemde Linnaeus (in navolging van Plunder) een plantengeslacht Commelina.Bibl.: Nederlantze Hesperides (1676); Catalogus Plantarum Indigenarum Hollandiae (1683); Catalogus Plantarum Horti Medici Amstelodamensis (1689); Horti Medici Amstelodamensis rariorum aliarumque plantarum descriptio et icones (1697, 2de dl v. Casp. Commelin, 1701).
Lit.: Biogr. met portret door Hunger in Ned. Kruidk. Arch. XXXIV (1925), p. 187.