Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Coenraad van beuningen

betekenis & definitie

Amsterdams magistr. en diplom. (Amsterdam 17 Mei 1622 20 Oct. 1693), zoon van Geurt Dirksz. van Beuningen, groothandelaar te Amsterdam, studeerde (1639-1642) te Leiden in de rechten en werd, na een verblijf bij Hugo de Groot te Parijs, in 1643 benoemd tot secretaris van zijn geboortestad, welk ambt hij tot 1649 bleef bekleden, om daarna enige rust te nemen. Maar zijn familie stuwde hem de regentenloopbaan op en hij werd in 1650, toen de staatsgezinde partij juist de overhand kreeg, benoemd tot pensionaris.

Hij toonde weldra in de vergadering der Staten van Holland, dat hij grote bekwaamheden bezat. In 1652 werd hij naar Christina, koningin van Zweden, gezonden, om deze gunstig te stemmen voor de Republiek, en in 1654 begaf hij zich naar Stade, om een verdrag tot stand te brengen tussen Zweden en de stad Bremen. In 1656 reisde hij als gezant naar Denemarken (een zending naar Zweden had hij geweigerd, omdat hij meende daar toch voor de Republiek niets te kunnen uitrichten) op het ogenblik, dat de oorlog tussen Zweden en Polen was uitgebroken. Te Kopenhagen werd zijn politiek geleid door vrees voor de macht van Zweden in het Noorden en voortdurend trachtte hij De Witt te overtuigen, dat er krachtig moest worden opgetreden vóór Denemarken en tegen Zweden. Ten slotte had dit succes, hoewel De Witt steeds vóór bemiddeling was, en kort na zijn terugkomst uit Denemarken gaf de Republiek hulp aan dit land (1658). Hij had hier geheel gehandeld naar de geest der Amsterdamse regering, die hem dan ook in 1660 tot lid der Vroedschap koos; zijn pensionarisambt legde hij toen neer.In de daarop volgende jaren ging hij tot driemaal toe als ambassadeur naar Frankrijk (16601662, 1665-1667 en 1668), waar hij, vaak niet geheel in overeenstemming met De Witt, soms zelfs tegenover deze, zeer belangrijk maar moeilijk werk deed: Frankrijk afhouden van voor onze handel nadelige invoerrechten, enz.; onderhandelen over de Zuidelijke Nederlanden, die hij in geen geval aan Frankrijk wilde laten; eerst het tot stand brengen van het verdrag van 1662 en daarna de naleving daarvan door Lodewijk XIV bepleiten en, nog later, de koning dwingen tot de vrede.

Toen hij terugkwam, was hij dè man van de anti-Franse politiek en mede daaraan dankte hij in 1669 zijn verkiezing tot burgemeester van Amsterdam en in 1670 zijn ambassade naar Engeland, om dit land van een Franse coalitie af te houden. Hierin slaagde hij natuurlijk niet (Karei II was al in het geheim door Lodewijk gewonnen). De Witt was meer op onderhandeling met Frankrijk uit en beide staatslieden kwamen scherp tegenover elkaar te staan. In 1671 en 1672 verrichtte Van Beuningen verscheidene zendingen, o.a. er toen reeds voor ijverend, samenwerking met de keizer te krijgen. Hij nam het in de zomer van 1672 nog voor De Witt op, maar zijn andere gezindheid was toch zozeer gebleken, dat hij in Aug. 1672, bij het verzetten van de wet te Amsterdam, tot burgemeester werd benoemd. Na de vrede van Westminster (1674) ging hij naar Engeland, om Karei II over te halen tot aansluiting bij de Republiek tegen Frankrijk, wat hem gedeeltelijk gelukte, waardoor Lodewijk XIV des te meer geneigd was tot de vrede van Nijmegen (1678).

Met deze vrede was hij het wel eens, overigens stond hij meer aan de zijde van de Prins tegenover de Amsterdamse politiek: ook hij wilde samenwerking tegen Frankrijk. Maar in de binnenlandse staatkunde stond hij scherp tegenover Willem III: hij wilde, evenals Amsterdam, in het geheel niet weten van een groot stadhouderlijk gezag en klaagde over corruptie en pressie in het bestuur. Als Van Beuningen dan bevreesd wordt voor de grote macht van Frankrijk en geen vertrouwen heeft in Engeland, terwijl Amsterdam voor zijn handelsbelangen vreest en onder invloed van D’Avaux komt, krijgt Van Beuningen, die machtig was in de stedelijke regering, hiervan de schuld en keert Willem III zich persoonlijk tegen hem. Een felle strijd wordt gevoerd, totdat in 1686 de stad ingaat op Van Beuningen’s herhaaldelijk uitgesproken verlangen naar een ambteloos leven: hij wordt van alle diensten ontslagen. Alleen heeft hij sindsdien nog een belangrijke rol gespeeld als adviseur van de Oostindische Compagnie, over welker toestand hij een opmerkelijk rapport uitbracht. Hij leefde toen echter al meer in afzondering door zijn vreemde geestesgesteldheid.

In de laatste jaren hield men hem voor krankzinnig, maar wij moeten dit thans meer opvatten als een veroordeling van zijn godsdienstige opvattingen en zijn neiging tot grote uitgaven, vreemde leefwijze enz. Ongetwijfeld had hij vlagen van zinsverbijstering. Zo stierf hij, slecht behandeld en bespot, en in politieke vergetelheid. Zijn optreden was zelfbewust; zo voegde hij de Zweedse koning, Karei X, die dreigde de Sont te sluiten, eens toe dat hij de houten sleutels van die Sont in de haven van Amsterdam had zien liggen.

Hij was een belangrijke figuur niet alleen in onze staatkunde, maar vooral in de ontwikkeling der godsdienstige en politieke denkbeelden, waarin hij een wat vreemde vertegenwoordiger was van de ontwikkelde regentenstand. Staatkundig was hij van De Witt’s partij, al was hij geheel niet antiOrangistisch, en stond hij in de buitenlandse politiek op een verder gevorderd standpunt; economisch verkondigde hij enkele nieuwe denkbeelden en had hij vooral een heldere kijk op de practische gang van zaken. Godsdienstig stond hij dicht bij de sekten der Rijnsburgers en Piëtisten. Hij was een overtuigd voorstander van de verdraagzaamheid, was zeer tegen de officiële kerk en haar predikanten en had een sterke neiging tot de fantastische verwachtingen der „chiliasten”. Zijn denkbeelden waren een voortzetting der Huma, nisten en Libertijnen en stonden onder invloed van Descartes; de nadruk legde hij op het zedelijk leven en niet op het dogma (zijn zinspreuk was: esse non videri: zijn, niet schijnen) en in die levenshouding kwam hij tot een zekere ascese, zoals bijv. afkeer van spijs en drank, vooral van dierlijke spijs, in zijn latere leven.

Lit.: C. W. Roldanus, C. v. B. (VGravenhage 1931); J. Z. Kannegieter, Nieuws over G. v. B., in De Gids (ig26).

< >