(van Codex, dus eig. het maken van een wetboek) is het zo volledig mogelijk en systematisch bijeenbrengen van het recht of van een bepaalde rechtsstof in één wetboek. Niet iedere optekening van rechtsregels, ook niet op grote schaal, is dus codificatie; nodig is dat het resultaat bindende kracht van wet heeft.
De codificatie-gedachte is al heel oud. Gezwegen van Hammoerabi is zij reeds belichaamd in de Romeinse wetgeving van de XII Tafelen (451-450 v. Chr.) en in de wetgeving van keizer Justinianus (527-565) (z Corpus Iuris). Daarentegen hadden de Germaanse volksrechten of zgn. leges barbarorum in het algemeen niet het karakter van codificaties, daar aan die optekeningen het streven naar volledigheid in de regel vreemd geweest is.
Na de ontbinding van het Frankische rijk was er van wetgeving op het vasteland van West-Europa lange tijd geheel geen sprake en ontwikkelde het recht zich enkel langs gewoonterechtelijke weg. Het gevolg daarvan was: grote rechtsonzekerheid, daar het bestaan van onbeschreven gewoonterecht vaak zeer moeilijk vast te stellen is. Vandaar dat in de 12de en vooral 13de eeuw overal in West-Europa een begin gemaakt werd met de opschriftstelling van het gewoonterecht, deels door particulieren (.z coutumes, en rechtsboeken), deels door de overheid. Deze optekeningen hadden echter aanvankelijk meestal een locaal karakter, zodat, al verminderden zij de bestaande rechtsonzekerheid, toch de toestand zeer onbevredigend bleef door de grote plaatselijke rechtsverscheidenheid.
Hieraan paarde zich een toenemende rechtsverwarring, doordat in één en hetzelfde rechtsgebied het recht verspreid lag in tal van bronnen en men vaak niet wist, waaruit men het te putten had. Zo golden bijv. in Nederland in de middeleeuwen en tijdens de Republiek naast elkaar: onbeschreven gewoonterecht (plaatselijk en landgemeen), grafelijke privileges, ordonnanties van de hoge overheid (landsheer, later Staten-Provinciaal), plaatselijke keuren, Romeins recht, Canoniek recht en daarnaast ook nog bijzonder recht voor bepaalde personele kringen (leenrecht, hofrecht, tijnsrecht). Geen wonder dus, dat zich overal in Europa, hier eerder daar later, de begeerte openbaarde naar meer rechtszekerheid, naar rechtseenheid en rechtsvereenvoudiging. In Frankrijk heeft dit streven al in de 17de eeuw geleid tot de codificatie van sommige delen van het recht, met name van het procesrecht en het handelsrecht.
Maar de grote codificatiebeweging begon vooral in de tweede helft der 18de eeuw, toen onder invloed van de nieuwe ideeën op politiek en maatschappelijk gebied het verlangen naar rechtsvernieuwing zich deed gelden naast de begeerte naar eenheid en vereenvoudiging van het recht en vooral in Frankrijk het denkbeeld veld won dat de vorming van het recht in handen behoort te zijn van de wetgever (het wetgevende souvereine volk) en niet of althans zo min mogelijk in die van de rechter.De eerste codificatie in grote stijl vond plaats in Pruisen, waar in 1794 tot stand kwam het Allgemeine Preuszische Landrecht. Met de invoering van dit wetboek, dat tot 31 Dec. 1899 in Pruisen gegolden heeft, werd het Romeinse recht afgeschaft. Het wetboek liet echter bijzondere provinciale en locale rechten bestaan en gold dus alleen als subsidiair recht (zoals daarvóór het Romeinse recht). Het bracht dus nog geen rechtseenheid. In het overige deel van Duitsland is de codificatie tegengehouden door de krachtige bestrijding ervandoor Friedrich Karl von Savigny (vooral in zijn befaamd geschrift Vom Beruf unserer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft, 1814) dat wel het programma der tegen codificatie gekante Historische School is genoemd.
Eerst in 1900 is een burgerlijk wetboek voor geheel Duitsland ingevoerd. In Oostenrijk daarentegen dateert het burgerlijk wetboek al van 1811.
In Frankrijk kwam onder Napoleon in het eerste decennium der 19de eeuw een codificatie tot stand, waarvan de betekenis ver reikt buiten de grenzen van dat land (z code). De Franse wetboeken hebben grote invloed uitgeoefend op de wetgevingen in Europa en zelfs daarbuiten. Ook de Nederlandse codificatie steunt grotendeels op de Franse. De staatsregeling van 1798 schreef in art. 28 codificatie „zowel van burgerlijke als van lijfstraffelijke wetten tegelijk met de wijze van rechtsvordering en algemeen voor de ganse republiek” voor.
Het Uitvoerend Bewind benoemde nog in hetzelfde jaar een commissie van 12 leden om de wetboeken te ontwerpen, maar haar arbeid heeft niet geleid tot de totstandkoming van een wetboek, al heeft zij in 1804 enkele ontwerpen (maar niet van een burgerlijk wetboek) ingediend. Met kracht is de codificatie aangevat onder Lodewijk Napoleon, die in 1807 drie commissies benoemde voor de codificatie. Haar werkzaamheid leidde tot de vaststelling van drie wetboeken, waarvan er twee in 1809 zijn ingevoerd, nl. het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland en het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland.
Na de inlijving van Nederland bij Frankrijk hielden deze wetboeken op te gelden door de invoering van de Franse wetboeken. Hoewel men in Nederland dadelijk na de Restauratie bedacht geweest is op het tot stand brengen van een eigen codificatie, zoals trouwens door de Grondwet van 1814 in art. 100 geëist werd, heeft het nog lang geduurd voordat men hierin slaagde. De Franse wetboeken zijn in Nederland van kracht gebleven tot 1838, de Code Pénal zelfs tot 1886. Toen zijn zij vervangen door „nationale” wetboeken, die wel met uitzondering van het Wetboek van Strafrecht, in sterke mate navolgingen, voor een belangrijk deel zelfs vertalingen van de Franse wetboeken waren, maar die daarom nog geen vreemd recht bevatten omdat veel van de Franse bepalingen met het oude Nederlandse recht overeenkwamen.
Een van deze wetboeken, het Wetboek van Strafvordering, is vervangen door een nieuw (vastgesteld 15 Jan. 1921, in werking getreden i Jan. 1926), dat een meer zelfstandig en nationaal karakter draagt (z burgerlijk wetboek, handelsrecht, strafrecht).
Lit.: J. D. Meyer, De la Codification en général et celle de l’Angleterre en particulier (1830); P. W.
Kamphuisen, De Codificatiegedachte in het Rom. Rijk,diss.Leiden (1922); C. W. A.
M. Keulemans, De Codificatiebeweging in Duitschland, diss. Leiden (1924); M. E.
Lang, Codification in the British Empire and America, diss. Leiden (1924); J. van Kan, Les Efforts de codification en France (Paris 1929); G. André de la Porte, Over Codificatie van materieel privaatrecht in het bijz. v. h. Ned.-Ind.
Adatrecht, Inaug. rede Leiden (1918); A. Alvarez, Une nouvelle conception des études jurid. et de la Codification du droit civil (Paris 1904). Uitv. lit.opg. bij R. Pound, Outlines of Lectures on Jurisprudence (1943)> blz. 134-139, 213-219; Mitchell Franklin, Restatement as Transitionaï to Codification, in Harvard Law Review, dl 47 (Ï934) > M.
Slamet, Privaatrechtelijke Codificatie en maatschappij in Indonesië (inaug. oratie 1949).
Codificatie in het Volkenrecht
In het Volkenrecht heeft codificatie tot doel:
1. een systematisch geheel te vormen van de aanwezige rechtsregels om de hantering er van te vergemakkelijken;
2. wat nog niet een eenheid van recht vormt (veelheid van contrasterende rechtsregels) te wijzigen en te ordenen;
3. rechtsregels te scheppen, waar deze tot dusver ontbraken.
De verwezenlijking van de twee laatstgenoemde doeleinden vooral levert grote moeilijkheden op en vordert geruime tijd.
De pogingen tot codificatie van het volkenrecht dateren niet van de laatste tijd. Een drietal schrijvers over volkenrecht uit de tweede helft der 19de eeuw (de Duitser Bluntschli, de Amerikaan Dudly Field en de Italiaan Pasquale Fiore) publiceerden hun werken in de vorm van codes, die een mengeling van bestaand recht en van recht, dat nog vastgelegd moest worden, bevatten. Ook de officiële codificatie van het volkenrecht, in internationale verdragen, is geen product van latere tijd. Men denke aan de Vrede van Munster van 1648 (internationaal rivierenrecht), aan de Wenercongresakte van 1815 (rangorde van diplomatieke vertegenwoordigers en internationaal rivierenrecht); uit de latere tijd: aan de Declaratie van Parijs van 1856 (afschaffing van de kaapvaart en enkele bepalingen over onzijdigheid en blokkade).
Volgende stappen doen de Conventies van Genève (z Rode Kruis) van 1864, 1906 en 1929 (verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bij de legers te velde bevindende, en i.z. krijgsgevangenen), de Haagse vredesconferentie van 1899 en 1907 (Permanent Hof van Arbitrage en oorlogs- en neutraliteitsrecht) en de nooit geratificeerde Declaratie van Londen (1909), betreffende vraagstukken van zeerecht. Gedurende Wereldoorlog I stond alle codificatie-werk stop. Eerst de Volkenbond heeft er weer nieuw leven aan gegeven. Na in 1924 in een resolutie door de Vijfde Volkenbondsvergadering daartoe te zijn uitgenodigd, stelde de Raad van de Volkenbond een uit 17 leden bestaande commissie van deskundigen voor de geleidelijke codificatie van het internationale recht in, onder voorzitterschap van de Zweedse rechtsgeleerde en staatsman K.
H. L. Hammarskjöld en waarin mr B. C.
J. Loder zitting had, om na raadpleging der regeringen aan de Raad voorstellen te doen omtrent onderwerpen, welke rijp geacht werden voor codificatie. Deze commissie verklaarde negen onderwerpen „suffisamment mûres pour faire l’objet d’un règlement par voie d’entente internationale” (voldoende rijp voor regeling bij internationale overeenkomst), nl.:
1. naturalisatie;
2. territoriale wateren;
3. diplomatieke voorrechten en immuniteiten;
4. verantwoordelijkheid der staten voor schade op hun gebied aan vreemdelingen toegebracht;
5.procedure voor internationale conferenties en voor het sluiten van verdragen;
6. zeeroof;
7. exploitatie van de rijkdom der zee;
8. rechtstoestand der consulaire ambtenaren;
9. competentie der rechtbanken ten aanzien van vreemde staten.
Nadat de Achtste Volkenbondsvergadering op 27 Sept. 1927 besloten had voorlopig met drie onderwerpen (de nos 1, 2 en 4; zie boven) een aanvang te maken, werd in Oct. 1927 een commissie van vijf juristen, onder voorzitterschap van de Fransman Basdevant en waarin de Nederlandse volkenrechtgeleerde prof. mr J. P. A. François zitting had, aangewezen tot voorbereiding der Eerste Codificatie-Conferentie, die op 13 Mrt 1930 onder voorzitterschap van mr Heemskerk te ’s-Gravenhage is bijeengekomen.
Deze commissie heeft voor elk der onderwerpen een vragenlijst opgesteld, die aan de regeringen is toegezonden. Na ontvangst der antwoorden is voor elk onderwerp een aantal „bases de discussion” samengesteld, welke voorlopige regels vormden, waarop de commissie meende, dat overeenstemming zou zijn te verkrijgen. De conferentie is ondanks de grondige voorbereiding geen succes geworden. Alleen terzake van de nationaliteit heeft men een verdrag tot stand kunnen brengen (Verdrag van 12 Apr. 1930 betreffende enige kwesties nopens wetsconflicten i.z. nationaliteit, in 1937 in werking getreden, Stbl. 1937, no 17).
Ten aanzien van de beide andere onderwerpen, de territoriale zee en de staatsaansprakelijkheid, is men niet tot overeenstemming kunnen geraken.
Uit het vorenstaande is wel duidelijk geworden, dat de weg der codificatie van het volkenrecht niet over rozen is gegaan. Men zal dit begrijpen, wanneer men bedenkt, dat zij slechts bij verdrag, vrijwillig door de mogendheden aanvaard, tot stand kan komen en dat over elk te regelen onderwerp de bedoelingen, belangen en rechtsopvattingen der verschillende staten steeds zozeer uiteen blijken te lopen. Hoevele onderwerpen van dringende aard zijn dan ook niet ongeregeld gebleven of door het treffen van zwakke compromissen niet tot een voldoening gevende regeling gekomen. Wereldoorlog II heeft ten slotte het gecodificeerde volkenrecht, met name het oorlogsrecht, op een zeer zware proef gesteld ; het timmerwerk van vele jaren bleek in vele opzichten te zwak die proef te doorstaan.
Na de schendingen van het oorlogsrecht, welke Wereldoorlog I vooral van de zijde der centrale mogendheden zowel te land als ter zee reeds te zien had gegeven, hebben de asmogendheden dit recht gedurende Wereldoorlog II volkomen met voeten getreden. Het vertrouwen in gecodificeerd oorlogsrecht en daarmede in alle volkenrecht is daardoor ernstig ondermijnd. Het is met het volkenrecht als met alle ander recht, het moet leven voor hen, voor wie het geldt, en het moet zo nodig afdwingbaar zijn. Het tweede vereiste ontbreekt ten aanzien van het volkenrecht volkomen, het eerste bleek voor sommige staten helaas niet te bestaan.
De vraag schijnt gerechtvaardigd, of men niet langs andere wegen dan die der codificatie moet trachten het volkenrecht te rehabiliteren.
Belangrijk werk voor de codificatie deden het Institut de droit International (gesticht in 1873), de International Law Association, de American Society of International Law (opgericht te Washington in 1906), het Institut Américain de Droit International (gesticht te Washington in 1912), het Internationaal Arbeidsbureau (arbeidsconventies) en de Internationale Verkeersorganisatie (Organisation des communications et du transit). In Amerika, waar de codificatie, ten gevolge van minder grote verschillen in de rechtsontwikkeling, wat minder grote moeilijkheden oplevert dan in de oude wereld, ligt het centrum der beweging bij de Pan-Amerikaanse conferenties.
Voor de codificatie van het internationale privaatrecht z internationaal privaatrecht.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: J. G. Guerrero, La codification du droit international (Paris 1930) ; W. Schücking, Der Kodificationsversuch betreffend die Rechtsverhältnisse des Küstenmeeres und die Gründe seines Scheiterns (Breslau 1931): J.
P. A. François, Handboek van het volkenrecht (Zwolle 1931); C. Maresh, La codification du droit international (Paris 1932); F.
Gosentini, Code international de la paix et de la guerre (Beme-Paris 1937) ; M. M. L. Savelberg, Le problème du droit international américain, étudié spécialement à la lumière des conventions panaméricaines de La Havane (La Haye 1946); Yuen-li-Liang, Problèmes de la codification et du développement du droit international (Recueil des Cours de l’Académie de droit international de La Haye, 1948 (Paris, 1949).