Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CITRUS

betekenis & definitie

is de naam van een voor de mens zeer belangrijk geslacht uit de familie der Rutaceeën of Ruitachtigen, dat thuis hoort in de Maleise archipel, China en Cochinchina. Reeds lang zijn tal van soorten, ondersoorten en variëteiten in cultuur, zodat de systematiek zeer moeilijk is.

Het zijn altijdgroene bomen of struiken met meestal leerachtige, donkergroene, van olieklieren voorziene bladeren met een vaak min of meer gevleugelde bladsteel. Bloemen tamelijk groot, wit of roodachtig, alleenstaand of in okselstandige trossen, vaak zeer welriekend. Zij zijn tweeslachtig of door reductie eenslachtig; de kelk bestaat uit 4-5, meestal vergroeide blaadjes; 4-8 langwerpige, dikke, van olieklieren voorziene kroonblaadjes; meestal 20-60 meeldraden, waarvan de helmdraden van onderen min of meer vergroeid zijn; er is een discus en een 5-veel hokkig bovenstandig vruchtbeginsel, dat in elk hokje 4-8 in twee rijen staande zaadknoppen heeft; het vruchtbeginsel groeit uit tot een kogelvormige of iets langwerpige besachtige vrucht, met een dik of dun, zeer klierrijk exocarp, een sponzig endocarp en dunne, gemakkelijk van elkaar loslatende tussenschotten; de cellen van de binnenwand van de hokken groeien ten dele zeer sterk uit, de zgn. emergenzen; zij zijn zeer saprijk en vormen het vruchtvlees, dat als voornaamste bestanddeel veel suiker en weinig citroenzuur of weinig suiker en veel citroenzuur bevat. Het zaad heeft een witte leerachtige schil en bevat vaak twee of meer kiemen (poly-embryonie).De voor de mens belangrijkste soorten zijn:

1. C. maxima (Burm.) Merrill (syn. C. decumana en C. grandis), de pompelmoes of shaddock, in Oost-Indië djeroek besar of djeroek dalima genoemd, met zuurzoet, iets bitter vruchtvlees. Nauw hieraan verwant is C. maxima uvacarpa (syn. C.paradisi Macf.), de in het zuidelijk deel van Noord-Amerika en in West-Indië gekweekte grapefruit, waarvan de vruchten bijna trosvormig bijeen staan: deze heeft door een in het vruchtvlees voorkomend alkaloid een zeer gunstige invloed op de spijsvertering.
2. C. nobilis Lour., de mandarijn, met zoete, slechts 5-6 cm grote vruchten, afkomstig uit Cochinchina of China, veel gekweekt op de Soenda-eilanden, in Zuid-Europa en Zuid-Afrika.
3. C. medica L., de cedraat of citroen in de ruimste zin van het woord, met bolvormige tot langwerpige, meestal iets tepelvormig eindigende vruchten, vermoedelijk afkomstig uit de Himalaya, Cochinchina of China en van daar naar de Maleise archipel, naar Perzië en Griekenland verspreid, waar zij al 300 jaar v. Chr. door Alexander de Grote werd ingevoerd. Er zijn 2 var.: de var. Ethrog, de Adams- of paradijsappel, met wrattige, lichtgele, dikschalige vruchten en weinig saprijk pulp, die door de Israëlieten bij het Loofhuttenfeest, te zamen met palmblad (Buxus), myrte en wilg gebruikt wordt; cultuur vooral op Korfu en tegenwoordig veel in Palestina; de var. Bajoura, de cedra of citronaatcitröen, met wel 2,5 kg zware vruchten, die sterk gerimpeld zijn, een dik endocarp en weinig pulp hebben; sinds lang in Italië en Spanje gekweekt. Het dikke endocarp van de onrijpe vrucht wordt in water gekookt, met een suikerstroop of met gesmolten suiker overgoten en daarna min of meer volkomen gedroogd en levert dan de sukade.
4. C. limonia Osbeck (syn. C. medica L. var. limonum) levert de echte citroen, waaruit o.a. citroenolie bereid wordt.
5. C. aurantifolia (Christmann) Swingle, de voor kou meest gevoelige soort, het limmetje of limette, vooral in vochtige, tropische streken gekweekt voor de bereiding van lime-juice, voor limonade, voor aetherische olie en citroenzuur. Vooral in West-Indië en op Dominica grote plantages.
6. C. sinensis (L.) Osbeck, de zoete sinaasappel, een vaak grote boom met grote, witte bloemen en meestal bolvormige vruchten, die in verschillende var. gekweekt wordt.
7. C. aurantium L., de oranjeappel met zeer aromatische schil en zuur vruchtvlees, die uitstekend geschikt is voor marmelade- en orangeadebereiding. Het is de meest geharde soort, die neroli- en Petitgrainolie en oranjebloesemwater levert. De var. C. aur. bergamia, de bergamotte, levert de bergamotolie, die uit de vruchtschillen bereid wordt, zowel in West-Indië als in Zuid-Europa, vooral in Calabrië met Reggio als centrum. Het is een bruine of honiggele, soms door chlorophyl groen gekleurde vloeistof met iets bittere smaak en zeer aangename geur; zij heeft een s.g. van 0,882 0,886 en lost gemakkelijk op in alkohol van 90 pct. Gebruik vooral in de parfumerie voor de eau de cologne-bereiding, voor suikerwaren en in de likeurbereiding.



Economische betekenis

Behalve als leverancier van uitstekend fruit en daaruit vervaardigde conserven en dranken, levert het geslacht tal van aetherische oliën, die in meercellige olieklieren gevormd wordt. Men vindt de klieren zowel in de bladeren en takken als in de bloemen en vruchtschillen doch niet in het vruchtvlees. De samenstelling der olie kan zeer verschillend zijn.

Voorts levert het geslacht Citrus in grote hoeveelheid grondstof voor de pectinebereiding in het witte, spons- of leerachtige endocarp, dat wel met de naam „albedo” wordt aangeduid. Vooral in Amerika en Italië wordt het op grote schaal tot pectine verwerkt, vooral van sinaasappelen, citroenen en grapefruit.

DR A. KLEINHOONTE

Lit.: Ernest J. Parry, The Chemistry of essential oils and artifïcial Perfumes, Vol. I (1918); A. Ganswindt, Die Riechstoffe (Leipzig 1922); W.

L. Utermark, De economische beteekenis van het geslacht Citrus, in het bijzonder voor de Nederlandsche Overzeesche Gewesten, Med. XIX Kol. Inst. (Amsterdam 1923); A.

W. K. de Jong, De bereiding van aetherische oliën, in Chemisch Weekblad 1930, p. 82-87; H. Harold Hume, The Cultivation of Citrus Fruits (New York, 1, 1926); E. Gildemeister, Aetherische öle, 3 (1931); F.

Winter, Riechstoffe und Parfümierungstechnik (Wien 1933); H. J. Webber and L. D.

Batchelor, The citrus industry Vol. 1 (Berkeley and Los Angelos 1948).

< >