Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CHAM

betekenis & definitie

was volgens Gen. g : 18-29 (een tekst, die door de critici aan de oudere Jahvist en door R. Eissfeldt aan de zgn.

Lekenbron wordt toegeschreven) de jongste van Noach’s zonen. Bij het zien — wellicht toevallig — van zijns vaders naaktheid, kwam hij te kort aan het natuurlijk schaamtegevoel en aan de piëteit tegenover zijn vader. Homosexuele neigingen worden hierbij niet vermeld, misschien ondersteld. Cham’s zonde lokte Noach’s vloek uit, die niet over Cham zelf, maar over diens zoon Chanaan werd uitgesproken.

Latere tradities hebben de vloek op Cham overgedragen (aldus de vertaling der LXX) en deze aangezien als de stamvader van de negervolken. Het is lastig, zo niet onmogelijk, Noach’s spreuken over Cham, Sem en Jafet historisch te verklaren. Böhl denkt aan het tijdperk der zgn. El-Amarnabrieven uit de 14de eeuw v.

Chr. en onderscheidt een niet-Semietisch ras der Chamieten, de in Palestina binnendringende Hebreeërs (Sem) en de overheersende Indogermaanse bevolking van Klein-Azië en noordelijk Mesopotamië. Procksch klimt hoger op, tot 1700 v. Chr., en noemt de volgende drie volkengroepen op: de oude cultuurvolken van het Oosten, van Babel tot Egypte (Cham), de opkomende en binnendringende Centraal-Semieten (Syrië en Arabië: Sem) en de Kleinaziatische Hittieten. Heinisch onthoudt er zich van de zonen van Noach met volken te vereenzelvigen en besluit, dat zegen en vloek persoonlijk worden bedoeld.PROF. DR J. COPPENS

Lit.: O. Procksch, Die Genesis, in Komment. z. A. T., dl I (Leipzig 1924); F.

M. Th. Böhl, Genesis, in Tekst en Uitleg, 2de dr. (Gron. 1930); P. Heinisch, Das Buch Genesis, in Die Heilige Schrift d.

A. T., dl I (Bonn 1930); P. Charles, Races maudites, in L’âme des peuples à évangéliser, blz. 9-23 (Louvain 1928).

< >