Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CHABIRI

betekenis & definitie

(of Chapiri, ‘Apiri, ook wel, ideografisch, Sa-Gaz geschreven) was blijkens de brieven der Kanaänitische stadvorsten, die in de 14de eeuw vóór het begin van onze jaartelling aan de Farao Amenhotep IV gericht en in Amarna in Egypte teruggevonden zijn (thans in de musea te Berlijn en te Londen) een (nomadische of half-nomadische) bevolking, die in die periode de grenzen van Kanaân bedreigde. De vereenzelviging met de Hebreeërs of met de voorlopers der stammen van Israël ligt (van historisch standpunt gezien) voor de hand, is echter taalkundig niet zeker.

Men vindt deze,,Hebreeërs” niet alleen in deze zgn. El-Amarna-brieven, waar de vorsten van Palestina (o.a. de vorst van Jeruzalem) de Farao met klachten overstelpen, dat deze mensen overal indringen en het land in bezit nemen; men vindt hen als soldaten reeds vermeld in dienst der koningen van Babylon en van Larsa in de 18de eeuw v. Chr. en wellicht nog eerder; ook blijkens de brieven in spijkerschrift uit het archief van Mari in dezelfde vroege periode worden zij vermeld als een half-nomadische bevolking, die het cultuurland bedreigt. In de teksten uit Oegarit (thans Râs-ejs-sjamra) schijnt een district van de stad of het land van Aleppo naar deze bevolking te heten, die daar dus gevestigd moet zijn geweest.

Hun god of goden worden vermeld in de oorkonden uit Assur en in de Kleinaziatische oorkonden uit Bogazköy: en ook in de opschriften der Egyptische koningen speelt een bevolking, waarvan de naam ongeveer met dezelfde letters gespeld wordt, een rol juist in verband met Palestina in de periode tussen 1450 en 1100 v. Chr. Ook volgens de Bijbel betekent „Hebreeërs” een ruimere groep van volken dan Israël alleen. Men heeft aan een appellatieve betekenis willen denken: „indringers” of „vrijbuiters” of „bandieten” of dergelijken.

Desondanks blijft het verband met de stammen der Hebreeërs ook taalkundig het meest waarschijnlijk. De vermelde gegevens zijn in ieder geval van belang voor onze kennis van de geschiedenis van deze stammen in het aartsvaderlijk tijdperk en van de intocht der Israël-stammen in het land Kanaan. Desondanks zijn de vermelde gegevens van belang ook voor onze kennis omtrent de intocht der Israëlieten in Kanaän.PROF. DR F. M. TH.

BÖHL

Lit.: F. M. Th. Böhl, Kanaanäer und Hebräer (Leipzig 1911) ; J. de Koning, Studiën over de El-Amarnabrieven en het Oude Testament (Delft 1940), blz. 219-277; M.

Noth, Erwägungen zur Hebräerfrage (in: Festschr. O. Procksch, Leipzig 1934); Fr. Helling, Die Frühzeit des jüdischen Volkes (Frankfort/Main 1947); voorts o.a.: H.

H. Rowley, J. W. Jack en A.

Guillaume in: Palestine Exploration Quarterly 1940 en 1946.

< >