heten vier Egyptische koningen der 18de dynastie. Het bekendst zijn:
Amenhotep III
(1411-1375 v. Chr.). Onder zijn regering staat Egypte op het toppunt van zijn macht. Ernstige strijd schijnt er onder hem niet te zijn geweest. Zo kon hij zich rustig wijden aan zijn reusachtige bouwwerken, waarvan vooral de tempel van Luxor en zijn dodentempel op de Thebaanse Westzijde moeten worden genoemd. Van de eerste is de tamelijk goed bewaarde zuilengang, schilderachtig aan de Nijl gelegen, nog een der indrukwekkendste overblijfselen van Egyptische bouwkunst; van de tweede zijn slechts de twee grote standbeelden van den koning, die voor de ingang stonden, over: de colossi die het gehele landschap beheersen, de Memnon zuilen der Grieken.
Amenhotep IV
(1375-1358 v. Chr.), zoon van Amenhotep III, is de merkwaardigste figuur uit de lange rij der pharao’s. Zeer kort na zijn troonsbestijging vinden wij reeds de eerste sporen van de godsdienstige hervorming, die eerst nog schuchter en verdraagzaam, spoedig al consequenter en fanatieker werd. Waarschijnlijk ging hij daarbij uit van bestaande stromingen. Zijn god is althans in het begin Re-Hor-achte, de Zonnegod, met valkenkop van Heliopolis, voor wien hij echter een dogmatische naam uitdenkt: „Re-Hor-achte die juicht in de horizon in zijn naam van Zon, die de Zonneschijf is”; een naam, die in dc loop van zijn regering nog enkele malen in kleinigheden van oude smetten is gezuiverd, o.a. werd de naam Horus, hecht verbonden met de voorstelling van een god in valkengedaante of met valkenkop, vervangen door het neutrale woord: heerser. De uitvoerige naam wil weliswaar aansluiten bij een oude verering, doch allerlei onzuiverheden, mens- of diervormige voorstellingen, die daarmee waren verbonden, afwijzen; hij betekent: de oude, inheemse dienst van Re-Hor-achte, doch slechts in zo ver deze een zuivere zonnegod is. Tevens verschijnt reeds spoedig in plaats van het oude mens- en diervormige beeld van den god een nieuw symbool, de zonneschijf met de in handen uitlopende stralen, Aton (d.i. zon), de god met wien ook de nieuwe naam van den koning is samengesteld: Ach-n-aton: „het is aangenaam aan Aton”. Het conflict met de bestaande godsvereringen, vooral met die van Amon van Thebe, liet niet lang op zich wachten; de tegenwerking heeft den koning zo verbitterd, dat hij besloot een nieuwe residentie aan te leggen: „De lichtwoning van Aton”, het tegenwoordige Amarna.
De opgravingen daar hebben ons over deze merkwaardige periode beter ingelicht, dan over enige andere in de Egyptische geschiedenis, vooral ook over de artistieke omwenteling, die met de religieuze gepaard ging (z Egypte, kunst). Een der graven heeft ons de beroemde hymne aan de Aton bewaard, die op schone wijze de licht- en levenverspreidende werkzaamheid van den god bezingt. Nog een andere uiting van Amenhotep’s streven naar waarheid komt in dit en andere inschriften aan het licht: ook in de taal heeft Amenhotep met de traditie gebroken; in plaats van de oude schrijftaal begint hij de sterk veranderde gesproken taal te schrijven, het Nieuw-Egyptisch.
Naarmate de hervorming in de afgeslotenheid van Amarna consequenter werd doorgedacht, werd zij ook fanatieker tegenover de andere goden. De naam Amon werd overal vervolgd en weggebeiteld, soms ook die van andere goden.
Bij de dood van Amenhotep bleek de kracht van de oppositie en tevens de onwaarachtigheid van de meeste van zijn aanhangers, die hij „nacht en dag onderwezen had”. Amarna werd spoedig verlaten en na een langzaam terugwijken van de hervorming onder enkele zwakke opvolgers (onder wie Toetanchamon) zette Horemheb de restauratie volledig door. Met bittere haat werd nu de ketterkoning vervolgd. Schamele resten van zijn graftooi zijn te Thebe gevonden, blijkbaar door een trouw aanhanger inderhaast daarheen gebracht en verborgen.
Voor het buitenlands gezag is het bewind van Amenhotep een ramp geworden. De Amaraabrieven geven ons een kijk op de achteruitgang van Egypte’s gezag in Syrië en Palestina. Amenhotep had daarvoor geen belangstelling. Van de knak, die de macht van Egypte in deze tijd kreeg, heeft het zich nooit geheel hersteld. Door enkele oplevingen onderbroken begint onder Amenhotep het verval van Egypte als grote mogendheid.
Lit.: G. van der Leeuw, Achnaton (Amsterdam 1927); H. Schäfer, Amarna in Religion und Kunst (1931); A. Moret, L’Egypte pharaonique (Hist. de la nation égyptienne, publ. p. G. Hanotaux, t. II), (Paris 1932).