of coelibaat betekent in het algemeen de ongehuwde staat en in het bijzonder de verplichte ongehuwde staat voor de R.K. geestelijken, die hogere wijdingen hebben ontvangen. Reeds vroeger, in het oude Rome, was het celibaat verplicht voor de Vestaalse maagden, voor de duur van haar bediening; aan de Israëlietische priesters was het alleen verboden een hun onwaardige echtgenote te kiezen.
In de R.K. Kerk van de Latijnse ritus is de celibaatsplicht voor geestelijken met hogere wijdingen algemeen, en steunt hij op de kerkelijke wetgeving. Het Nieuwe Testament bevat geen verbod aan de priesters om een huwelijk aan te gaan; zelfs waren sommige apostelen gehuwd. De kerkelijke wetgeving heeft deze plicht ingevoerd.
Nochtans gaf reeds Paulus de voorkeur aan de ongehuwde staat (I Gor. VII, 7, 25, 36), daar de ongehuwde persoon zich geheel en onverdeeld aan God kan toewijden (I Gor. VII, 32-35). Ook bestond reeds vroeg in de Kerk de mening dat zij die dagelijks met de gewijde mysteriën omgaan van de genoegens en van de zorgen van het gezinsleven vrij moeten zijn.
Van de 2de eeuw af vindt men dan ook voorbeelden van vrijwillige geloften tot het leiden van een ongehuwd leven, en bij voorkeur werden de diakens, de priesters en vooral de bisschoppen gekozen uit de personen, die vrijwillig de ongehuwde staat verkozen hadden; aldus getuigen Justinus, Athenagoras, Tertullianus e.a. Het celibaat werd echter nog niet verplicht opgelegd. Nochtans werd, op grond van de teksten van Paulus (I Tim. II, 2 en III, 12, Tit.
I, 6) aan de bigami, d.i. aan de personen die een tweede huwelijk hadden aangegaan, de toegang tot de wijdingen ontzegd en werd ook het tweede huwelijk aan geestelijken met hogere wijdingen verboden (Constitutiones Apostolicae, VI, cap. 17; Synode van Neocesarea, can. 1). De kerkelijke wetgeving in zake celibaat is verschillend voor de Kerk van Latijnse ritus en voor de Kerken van Oosterse ritus.In de R.K. Kerk van Latijnse ritus werd voor het eerst het celibaat aan geestelijken met hogere wijdingen opgelegd door canon 33 van het Concilie van Elvira in Spanje (300), dat tevens aan gehuwde personen, die deze wijdingen ontvingen, het gebruik van het huwelijk ontzegde. Een poging op het Concilie van Nicea (325) om de celibaatsplicht tot geheel de Kerk uit te breiden en aan alle geestelijken op te leggen, mislukte. De bestaande wetgeving werd echter bekrachtigd op het Concilie te Rome (386) door paus Siricius (384399), die deze wetgeving aan geheel de Kerk trachtte op te leggen.
Door toedoen van de H. Augustinus en de H. Ambrosius, werd de practijk van het celibaat ingevoerd in Spanje, Gallië en Afrika. De celibaatsplicht voor geestelijken met hogere wijding werd algemeen opgelegd in geheel de Westerse Kerk onder paus Leo I (440-461) en Gregorius de Grote (590-604), die tevens het celibaat ook voor de subdiakens verplichtend maakten.
In de 8ste eeuw geraakte, met het verval van de kerkelijke tucht, ook het celibaat in onbruik en, ondanks de pogingen door de Karolingers in de 9de eeuw aangewend, leefden in feite vele geestelijken in concubinaat. Tegen deze toestanden werden maatregelen tot herstel van de kerkelijke tucht uitgevaardigd door Leo IX (10491054), Gregorius VII (1073-1085) en Urbanus II (1088-1099) en ook door verscheidene particuliere synoden, o.m. die van Bourges (1031), Rouen (1074), Winchester (1076) en Londen (1102;. Onder Calixtus II (1119-1124) werd door het iste Lateraans Concilie (1123) en onder Innocentius II (1130-1143) door het 2de Lateraans Concilie (1139) de vroegere wetgeving bekrachtigd, en werd het huwelijk, door geestelijken met hogere wijding, de subdiakens inbegrepen, aangegaan, voor nietig verklaard. Deze wetgeving werd in de practijk gehandhaafd in de 12de en 13de eeuw.
Tegen het verval van de tucht in de 14de en 15de eeuw, werd de celibaatswetgeving weer hersteld door het Concilie van Trente (1545-1563); ondanks een verzoek tot opheffing van het celibaat, met de goedkeuring van de keizer tot het Concilie gericht door hertog Albrecht V van Beieren en de hertog van Kleef, werd de vroegere wetgeving volledig bevestigd en het celibaat in ere hersteld. Deze wetgeving werd ook door de Codex Iuris Canonici bekrachtigd.
Naar de voorschriften van de nieuwe Codex geldt thans in de R.K. Kerk van de Latijnse ritus betreffende het celibaat der geestelijken de volgende wetgeving: de geestelijken met hogere wijding (episcopaat, priesterschap, diakonaat, subdiakonaat) zijn tot het celibaat verplicht en zijn rechtsonbekwaam om een geldig huwelijk aan te gaan; het huwelijk niettemin door dergelijke geestelijken gesloten is voor de kerkelijke wet volstrekt nietig, en de poging tot aangaan van een huwelijk heeft ten gevolge, dat de geestelijke irregulier wordt en dat hij, tegelijk met zijn medeplichtige, de excommunicatie oploopt aan de H. Stoel voorbehouden; eerst na behoorlijke boete kan hij van de straf ontslagen en in zijn bediening hersteld worden. Gehuwde personen mogen in principe de wijdingen niet ontvangen.
De wijding, door een gehuwde persoon ontvangen, is geldig, maar de gehuwde man, die de wijding ontving zonder voorafgaande pauselijke dispensatie, mag de wijdingsmacht niet uitoefenen. De pauselijke dispensatie, waardoor een gehuwde man tot de wijdingen wordt toegelaten, wordt alleen gegeven, wanneer de echtgenote van deze persoon toestemt en zich tevens bereid verklaart in een klooster te leven of zich de altijddurende zuiverheid op te leggen. Het celibaat blijft voor de geestelijken met hogere wijding verplicht, zelfs voor hen die tot de lekenstaat zijn teruggebracht; uitzondering moet nochtans gemaakt worden voor het geval van dispensatie (zeer zelden aan priesters verleend) en voor het geval dat een geestelijke door decreet of door uitspraak van de kerkelijke rechtbank tot de status laicalis wordt teruggebracht, omdat hij de wijding alleen onder invloed van ernstige vrees heeft ontvangen en hij later, na ophouding van de vrees, niet in de wijding heeft toegestemd.
In de R.K. Kerk van Oosterse ritus of Grieks-Katholieke Kerk is thans nog de vroegere wetgeving van kracht, die door de Codex en de Novellae van keizer Justinianus (527-565) en door het Concilie ,,in trullo” van Constantinopel (692) werd vastgelegd. Volgens deze wetgeving, mogen de geestelijken na het ontvangen van hogere wijdingen niet meer in het huwelijk treden, maar mogen gehuwde personen na het aangaan van een huwelijk wel tot priester, diaken of subdiaken gewijd worden; vandaar de gewoonte dat velen kort voor het ontvangen van de wijding het huwelijk aangaan. In geval van een tweede huwelijk nochtans moeten zij aan hun bediening verzaken.
De bisschoppen echter mogen alleen gekozen worden uit de personen die nooit gehuwd geweest zijn en zijn gehouden tot het celibaat.
In de Oosters-Orthodoxe Kerk wordt meestal de pastorale bediening alleen toevertrouwd aan niet-gehuwde priesters, en onderhouden vele priesters in feite de wet van het celibaat, met uitzondering van de Maronieten en de Armeniërs.
In de Protestantse Kerken is het celibaat opgeheven.
PROF. DR MAG. W. ONCLIN
Lit.: E. Vacandard, Les origines du célibat ecclésiastique, in Études de critique et d’hist. religieuse, I (Paris 1913); Idem, in Dict. Théol. Cath.
II, 2068-2088; L. Wahrmund, Der Zölibat (Reichenberg 1925); J. Dauvillier en C. de Clercq, Le mariage en droit canonique oriental (Paris 1936); Codex Iuris Can., cc. 132, 188, 213, 214, 987, 1072, 2388.