Katela (of Ketella), Pohon, Kaspé of Maniok zijn enige benamingen voor zetmeelleverende planten van het geslacht Manihot, dat tot de fam. der Euphorbiaceeën (Wolfsmelkachtigen) behoort; het is vooral M. utilissima Pohl, de bittere cassave, afkomstig uit tropisch Amerika (het Amazonegebied, Noord-Brazilië, Guyana en West-Indië), doch thans overal in de tropen verbouwd en daar voor de bevolking soms even belangrijk als de aardappel in de gematigde luchtstreken. Ca 1800 had invoer op Java plaats, dat zich in de laatste tientallen jaren heeft ontwikkeld tot het voornaamste cassaveproducerende, consumerende en exporterende land ter wereld.
De plant bezit melksap, dat min of meer giftig is door een blauwzuur afsplitsend glucoside, dephaseoltmatine. Het glucoside kan dodelijk zijn, doch door de bereidingswijze van de producten (wassen, koken en roosteren) gaat het giftige blauwzuur geheel verloren. Naast de bittere onderscheidt men in cultuur nog de niet giftige, zoete cassave M. dulcis (J. F. Gmel) Pax, die in Zuid-Brazilië, Noord-Argentinië en Paraguay, in het algemeen in koelere streken voorkomt.De plant is een overjarig, 4-5 m hoog, struikvormig gewas met dikke, knolvormige, harde wortels, die 20-35 cm, zelfs tot 1 m lang en 20 of meer cm dik kunnen worden, met een gem. gewicht van 5 kg. De bladeren staan verspreid, zijn lang gesteeld, handvormig gedeeld of 5-9 lobbig. De bloemen zijn eenslachtig, doch beide soorten komen in dezelfde bloeiwijze voor (op 200 mannelijke, 20 vrouwelijke in het ondergedeelte). De mannelijke bloem heeft een 5-delige kelk, 10 meeldraden in twee kransen en een centrale discus als een oranje gekleurde, klierachtige schijf.
De vrouwelijke bloem heeft 10 kleine staminodia, een dikke discus, een bovenstandig, driehokkig vruchtbeginsel met korte stijl en 3-delige, sterk gelobde stempel. De vrucht is een gevleugelde, houtige doosvrucht, die met 6 kleppen openspringt. Bij M. dulcis is de vrucht niet gevleugeld. De knollen zijn de sterk verdikte bijwortels van de plant; hun periderm is krachtig ontwikkeld, daaronder ligt de, uit vele cellagen bestaande, primaire schors, dan volgt het phloeem met verscheidene concentrische lagen melksapbuizen (die bij de verwante soort M.
Glaziovii ook rubber bevatten, dat er als ceara-rubber uit gewonnen wordt). De grondmassa van de knol is een parenchymatisch weefsel, vol met zetmeel. De cultuur is van grote betekenis voor de bevolking van Indonesië en andere tropische streken; de gemiddelde jaartemp. moet 20 gr. C. zijn, met niet te grote schommelingen.
De cultuur kan plaats vinden tot 1000 m boven zee, doch boven 400 m wordt de oogst al aanzienlijk geringer. De plant heeft veel zon nodig, verdraagt sterke wind slecht, daar de knollen dan gedeeltelijk van de plant losscheuren en tot bederf overgaan. Als plantmateriaal bezigt men stekken van 17-25 cm lengte van middelmatig oude stengels, waarvan top- en benedeneinde niet gebruikt worden; ze botten na vier of vijf dagen uit. Na acht of negen maanden kan geoogst worden, wat geschiedt door de plant uit de grond te trekken, en de daarbij afbrekende wortels uit te graven.
Op Java is de opbrengst bij cultuur in het groot 43 500 kg per ha, bij de bevolking 17 000-26 000 kg. De knol bevat 70,25 pct vocht (aardappel 75,80 pct), 21,45 pct zetmeel (19,90 pct), 5,13 pct suiker (0,40 pct), 1,12 pct proteïnen (2,08 pct), 0,41 pct vet (0,20 pct), 11 pct vezel (1,10 pct) en 0,54 pct as (0,92 pct). De verse knollen worden door de bevolking geschild, gewassen en daarna gepoft, gestoomd of gekookt en vormen als zodanig een zeer belangrijk volksvoedsel in Midden- en Oost-Java. Ook snijdt men de wortel wel in reepjes en bakt deze in klapperolie; hij vormt dan een der ,,kroepoek”-soorten van de Indonesische bevolking, terwijl hij, fijngemalen, al of niet met suiker vermengd, tot een soort koeken gebakken wordt.
Vooral in Midden- en Oost-Java wordt „gaplek” of „kaspé” bereid, dat is de rauwe, gesneden wortel, bij droge atmosfeer in de zon gedroogd; gaplek bevat 14,8 pct vocht, 0,46 pct vet, 2,35 pct as, 1,42 pct eiwit, 2,2 pct vezel en 72,4 pct zetmeel; het is een uitstekend veevoeder en van grote betekenis geworden voor de spiritus- en glucose-industrie, ook voor export. In Indonesië gebruikt men de gaplek niet voor de spiritusindustrie, omdat men in de melasse van de suikerindustrie over voldoende grondstof daartoe beschikt. De belangrijkste verwerking van de wortel is echter tot zetmeel, de tapioca, niet te verwarren met gaplekmeel (gemalen gaplek); uit de gaplek kan men ook wel tapioca bereiden, doch die is van minder kwaliteit. Tapioca wordt zowel in de kampong als in fabrieken bereid (z tapioca).
In Suriname is de cassave het belangrijkste zetmeel-bevattende voedingsgewas voor de bewoners van de binnenlanden. Men maakt daar van de geraspte wortels door uitpersen koeken, die weinig giftige stoffen bevatten. De Indianen maken uit het uitgeperste sap, gemengd met cayennepeper, vlees en vis, een pepersaus, de „kasiripo”, een van de grondstoffen voor het maken van worcestersaus. De Indianen gebruiken veel cassave voor de bereiding van alkoholische dranken, de tapana of paiwari en de kasiri of sjakola.
Lit.: P. Hubert et E. Dupré, Le Manioc (Paris 1910); H. Jumelle, Les plantes à tubercules alimentaires (Paris 1910); H.
F. R. Blokzeyl, De Cassave, dl IX Onze Koloniale Landbouw (Haarlem 1922); K. Heyne, De Nuttige Planten van Nederlandsch Indië (Batavia 1927); A.
Sprecher von Bernegg, Tropische und Subtropische Weltwirtschaftspflanzen Tl I (Stuttgart 1929); C. E. van der Zijl, Verbetering der Cassavecultuur door middel van proefvelden, Diss. Wageningen (1930); E. H.
G. Halewijn, Gaplek als grondstof voor de bereiding van cassavemeel, Meded. nr 10 Afd. Nijverheid (Batavia 1932); P. A.
Rowaan, Ned. Indië als zetmeelleverancier, Ber. v. d. Afd. Handelsmus, v. h.
Kol. Inst. nr 154 (Amsterdam 1940); R. W. Kerr, Chemistry and Industry of Starch (New York 1944); G.
Stahel, De nuttige planten van Suriname, Buil. nr 59 v. h. Landbouwproefstation in Suriname, 2de dr. (1944).