De, is een kasteel bij Vaassen (Veluwe). De oudste thans bekende bezitter was Peter van Steenbergen, die in 1362 e.v. jaren richter en rentmeester van de Veluwe was en een der kopstukken van de partij der Bronkhorsten.
De vijf gebroeders Steenbergen waren waarschijnlijk zoons van een bastaardzoon van hertog Reinald I van Gelre. Peters dochter Aleyd bracht het huis in het geslacht-Van Herwen, waaruit het overging op het geslacht Van Keppel vanAmpsen. Hertog Karel van Gelre kocht het slot ca 1535 van Dirck van Keppel en droeg het in 1543 over aan Seger van Ruitenborch. Laatstgenoemde deed het over aan Seger van Arnhem, van wie de vermaarde veldheer Maarten van Rossem het nog in 1543 verwierf. In 1555 volgde zijn broeder Johan van Rossem hem op; daarna hun zuster Margaretha, die gehuwd was met Johan van Isendoom.
Het geslacht Van Isendoorn a Blois stierf in 1865 uit. Vrouwe Charlotta Th. M. A. barones van Oldeneel tot Oldenzeel douairière Fr.
C. Th. baron van Isendoorn a Blois van den Cannenborch bleef het oude slot tot haar dood in 1881 bewonen, waarna het door Eduard baron van Lynden van slopershanden gered werd. Diens zoon mr Dirk Rijnhard Bernard baron van Lynden verkocht de bezitting in 1905 aan dr R. Cleve, kunstschilder te Berlijn.
De Staat der Nederlanden heeft het goed in 1945 als vijandelijk eigendom in beslag genomen en onder het beheer der Stichting „Vrienden der Geldersche Kasteelen” te Arnhem gesteld. Tot 1883 werd op het kasteel een schedel bewaard, waarschijnlijk afkomstig van Maarten van Rossem.
DR A. J. MARIS
Lit.: H. M. Werner, Geldersche Kasteelen, I (1906), blz. 269; F. A.
Hoefer, Meded. omtr. het Oude Loo en den Cannenburch, ui tg. Ver. „Gelre” (1908); Idem, De Cannenburch (bij Vaassen) in „Buiten” (1910); W. A. Beelaerts van Blokland, H.
E. van Gelder, W. Wynaendts van Resandten K. Sluyterman (Moes en Sluyterman), Nederlandsche Kasteelen en hun Historie, II (1914), blz. 49; A. H.
Martens van Sevenhoven, De Steenbergen’s en de Nyenbeek in de 14de eeuw, in „Bijdr. en Meded.” der Ver. „Gelre”, XLII, blz. 23.