Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CALVINISTISCHE WIJSBEGEERTE

betekenis & definitie

stelt voorop, dat het wijsgerig denken onder leiding moet staan van het geloof in Gods Woord, dat de mens de norm leert kennen voor zijn arbeid en dus ook voor zijn wijsgerige arbeid. De beslissende betekenis van de Bijbel, als richtsnoer voor het leven, kenmerkt sinds Calvijn de naar hem genoemde Calvinistische levensbeschouwing.

Met name bij A. Kuyper is een verbreding en verdieping van het schriftuurlijk inzicht in de werkelijkheid gekomen, terwijl het sinds de twintiger jaren onzer eeuw een uitwerking vond voor de filosofie in de „Wijsbegeerte der Wetsidee”, die aan de Vrije Universiteit ontwikkeld en gedoceerd wordt door de hoogleraren Dooyeweerd en Vollenhoven.Het Calvinistisch standpunt ter zake van de wetenschap (omvattende de wijsbegeerte en de vakwetenschappen) houdt niet in, dat Gods Woord de mens een wijsgerig stelsel biedt. De Bijbel spreekt niet in wetenschappelijke taal en verschaft geen wetenschappelijke kennis, maar wel leert hij de mens velerlei over de werkelijkheid en geeft hun, die er in het geloof vertrouwelijk mee omgaan, aanknopingspunten voor, en de goede instelling tot de wijsgerige arbeid. Wijsgerig denken moet dus volgens deze jonge filosofie de (typisch wijsgerige) kennisverwerving over de werkelijkheid bij het licht van Gods Woord zijn; een denken dus onder leiding van het geloof in de Goddelijke Woordopenbaring.

Tegenover hen, die menen, dat dit een ongeoorloofde en de filosofie degraderende verbinding van denken en geloven is, betoogt men in de W.d.W., dat geen enkele filosoof in zijn denken ontkomt aan de leiding van zijn geloof in een bepaalde levensbeschouwing, of dit nu een Christelijke of een humanistische is. Op dit punt breekt de Calvinistische wijsbegeerte met de heersende opvatting, dat de filosofie onafhankelijk is van de levensbeschouwing, het denken onafhankelijk is van het geloof. (Een uitzondering op die opvatting treft men aan bij sommige uitlopers in het irrationalisme, bijv. bij Nietzsche, maar daar is de levensbeschouwing allerminst een Christelijke''. In de Calvinistische wijsbegeerte erkent men dus de autonomie van het wijsgerig denken niet. Zulks in tegenstelling met de realistische Rooms-Katholieke filosofen, die met het schema „natuur-genade” de autonomie der filosofie voor het terrein der natuur handhaven, en met name in tegenstelling met het subjectivisme — de wijsgerige uitwerking van het humanisme in al zijn schakeringen — waarin het thema van de autonome mens uitdrukking geeft aan de overtuiging, dat de mens ook in de filosofie aan zichzelf genoeg heeft.

In de W.d.W. ziet men dus de dwalingen in de filosofie niet alleen als resultaat van een gebrekkig inzicht in de werkelijkheid, maar ook als vrucht van een verkeerde levensbeschouwing, zoals bijv. de humanistische. In het rationalisme blijkt dit bijv. uit de overschatting van de mogelijkheden der wetenschap en in het irrationalisme uit de onderschatting en devaluatie er van.

De hoofdlijnen, die Calvijn aan de Heilige Schrift ontleende, vindt men in wijsgerige formulering terug in de W.d.W. Het zijn: de volstrekte souvereiniteit van God over Zijn schepping en over de werkelijkheid, die zich er uit ontwikkelde; de strekking der schepping als een door Gods welbehagen gevormde en tot Zijn eer bestaande; de zondeval, waarin geheel het menselijk geslacht met de schepping deelt, en die een verwijdering bracht tussen Schepper en schepping, waarin de mens, in zijn streven om Gode gelijk te zijn, zich te verzelfstandigen, voortging op de weg van afval van de levende God; de verlossing der wereld, als een herstel in principe van de band met God, door het verzoenend werk van Christus, in Wie de schepping weer tot haar oorspronkelijke bestemming komt en aan Wie God de souvereiniteit over geheel de werkelijkheid opdroeg.

In overeenstemming daarmede erkent de Calvinistische wijsbegeerte het gelden van een wet voor geheel de werkelijkheid, waarin de souvereiniteit van Christus tot uitdrukking komt en waaruit Gods trouw aan Zijn schepping blijkt, daar Hij haar orde er in handhaaft. Daar zijn dus te onderscheiden, een werkelijkheid als het subjècte, waarvoor de wet geldt, en de geldende wet. Bovendien erkent deze wijsbegeerte, dat in dit subjècte geen materie of substantie met een van God onafhankelijk en eeuwig bestaan voorkomt, maar dat dit subjècte bestaat met het karakter van de zin, waarin enerzijds de onzelfgenoegzaamheid van de schepping, anderzijds het bestaan er van tot Gods eer tot uitdrukking gebracht wordt. Deze zin is door de mens te verstaan uit de wet en het is de taak van wetenschap en wijsbegeerte om het resultaat van dit verstaan in wetenschappelijke formuleringen te verwerken en vast te leggen.

Nu blijkt reeds uit de Heilige Schrift, dat er een verscheidenheid van wetten is, zoals de wetten der natuur, de sociale wetten, de zedewetten, de wetten voor het recht, de wetten voor het geloofsleven enz. Anderzijds blijkt uit de practijk der wetenschap, dat men gedwongen is de weg op te gaan van de splitsing in een aantal vakwetenschappen. In verband met dit alles staat ook de leer van de souvereiniteit in eigen kring bij Kuyper. Deze las bij het licht van de Schrift uit de werkelijkheid af, dat er een aantal levenskringen (staat, gezin, kerk enz.) in de werkelijkheid optreden, die een betrekkelijke zelfstandigheid t.o.v. elkaar hebben en waarvan de één zodoende de ander niet mag overheersen.

Deze stand van zaken heeft in de W.d.W. de volgende uitwerking gevonden: De wet Gods over de werkelijkheid is in de tijd gebroken in een aantal samenhangende wetskringen, die souvereiniteit t.o.v. elkaar bezitten en waarmede in overeenstemming de zintotaliteit der werkelijkheid zich manifesteert in een aantal aspecten. Het subjècte kan men dus verstaan uit zijn functies, die door de verschillende kringwetten bepaald zijn. Uitgaande van de onherleidbaarheid der wetskringen tot elkaar en van een bijzonderheid in de structuur ervan,waardoor in iedere wetskring alle overige door vooruitgrijpende of teruggrijpende momenten vertegenwoordigd zijn — een bijzonderheid, die hier verder blijve rusten — vond men in de W.d.W. een bepaald aantal wetskringen en de rangorde daarvan. Volgens de cosmische orde zijn deze achtereenvolgens: de arithmetische, de ruimtelijke, de fysische, de biotische (het leven), de psychische (het gevoel), de analytische, de historische (het vrije beheersend vormen), de linguale (de taal), de sociale, de economische, de aesthetische, de juridische, de ethische en de pistische (het geloof).

De termen tussen haakjes geven een kenmerkende typering van de wetskring. In overeenstemming met deze wetskringen zijn de vakwetenschappen ontstaan.

Er is een groep wetskringen (van de analytische tot de pistische), die zich daarin van de overige onderscheidt, dat de wet daarvoor niet slechts geldt voor de werkelijkheid, maar in die gelding ook door de mens erkend dient te worden. De mens is door God met betrekking tot deze wetten in staat gesteld tot de keuze, gehoorzaam of ongehoorzaam te zijn. In deze groep draagt de wet dus het karakter van norm. Tevens is dit het gebied, waarvoor de mens de wet mag positiveren en als zodanig als voorschrift van de werkelijkheidsontwikkeling kan opstellen (wetboeken, statuten, kerkenorde enz.).

Dit betreft het gebied der cultuur, waar de menselijke vrijheid blijkt in de mogelijkheid om door positivering van de norm en door vorming van objecten de schepping te ontplooien. Deze ontplooiing heeft door de zondeval wel een antinormatieve tendens, maar dit nooit in volstrekte zin, omdat het misbruik der vrijheid gecorrigeerd wordt door Gods wet, die ook voor het cultuurleven blijft gelden en de mens zodoende noopt zich voortdurend te herzien in zijn culturele arbeid. Overigens ontsnapt de wijsgeer het probleem van orde en vrijheid, omdat beide voorondersteld zijn in het uitgangspunt der wijsbegeerte.

De vakwetenschap is gebonden aan het onderzoek van een bepaalde, niet tot andere te herleiden, wetskring en aan de daarop betrokken groep functies der werkelijkheid, die voor genoemd onderzoek in de wetenschappelijke kennishouding geabstraheerd worden uit de werkelijkheid. Het gegevene in de werkelijkheid is intussen meer dan de som van een aantal individuele functies. Deze zijn in individuele verbanden gevoegd, die de mens in de naïeve ervaring reeds als eenheden herkent (stenen, bomen, dieren, machines, verenigingen, staten, gezinnen, kerken, enz.); zij zijn in hun totaliteit niet te verwerken in de vakwetenschap of in de filosofie en treden op als vooronderstelling van de wetenschappelijke arbeid met betrekking tot de verschillende functies er van. Een typerende functie dezer eenheden is de kwalificerende.

Daarmee zijn de werkelijkheidsstructuren te verdelen in rijken. Zo is de kwalificerende functie van bomen en planten de levensfunctie; die van verenigingen de sociale; die van staten de juridische; die van kunstobjecten de aesthetische enz. Voor de sociaal- en hoger gekwalificeerde eenheden spreekt men van levensverbanden en het was daarvoor, dat Kuyper sprak van de S.I.E.K.

De nog jonge Calvinistische wijsbegeerte heeft reeds een school gevormd in de vereniging van die naam, die een vijfhonderdtal leden telt. Dit zijn in hoofdzaak inwoners van Nederland, maar de vereniging telt ook enkele leden in Nederlands-Indië, Zuid-Afrika, de U.S.A., Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk en Duitsland.

IR H. VAN RIESSEN

Lit.: Philosophia Reformata, tijdschrift der vereniging; D.H.Th. Vollenhoven, De wijsbegeerte der wiskunde van theïstisch standpunt (1918); De noodzakelijkheid ener Christelijke logica (1932); Het Calvinisme en de reformatie van de wijsbegeerte (1933); Hoofdlijnen der logica (1948); Geschiedenis der Grieksche Philosophie vóór Plato (1949); H. Dooyeweerd, De crisis der humanistische staatsleer (1931); De wijsbegeerte der wetsidee (1935); Transcendental problems of philosophic thoughts (Grand Rapids, Michigan, U.S.A., 1948); Reformatie en Scholastiek (1949) ;J. M.

Spier, Inleiding in de wijsbegeerte der wetsidee (2de dr. 1940).