Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BUITRECHT

betekenis & definitie

is het recht van toeëigening van vijandelijk eigendom. In de Oudheid was dit recht in volle omvang van toepassing.

Het Oude Testament maakt er op verschillende plaatsen melding van en de vreugde van het verdelen van de buit wordt er spreekwoordelijk gebruikt. Have en goed van de overwonnen vijand en zelfs diens persoon komen geheel en al aan de overwinnaar. Ook in de middeleeuwen en in de nieuwe geschiedenis wordt het buitrecht volledig erkend.De beide vormen, waarin het buitrecht zich voordoet, zijn toeëigening door de overwinnaar en plundering door zijn volk, veelal gepaard met verwoesting — door brandstichting — van de niet mede te voeren en de onroerende have. Soms kon vroeger het plunderen en verwoesten van een veroverde plaats, hetzij stad of dorp, worden afgekocht. Men spreekt dan van brandschatting. Een keizerlijke legerverordening van 1570 verbood het afpersen van zulk een schatting, maar in de Dertigjarige Oorlog (1618 -1648) werd het nog zeer dikwijls toegepast.

Eerst na de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) en vooral na de Franse omwenteling raakte de eigenlijke brandschatting in onbruik.

Een uiterst belangwekkend pleidooi voor de rechtmatigheid van het buitrecht heeft de beroemde rechtsgeleerde Hugo de Groot geschreven in zijn De jure praedae commentarius (commentaar over het buitrecht), voltooid in 1606, in handschrift ontdekt in 1864 en uitgegeven in 1868 te ’s-Gravenhage. In 1604 verzochten de directeuren van de Amsterdamse Kamer van de Verenigde OostIndische Compagnie De Groot de rechtmatigheid van de buitmaking door Heemskerck van de rijkgeladen Portugese kraak de Catharina in een geschrift aan te tonen. De Groot onderzoekt in dit werk het recht om oorlog te voeren in het algemeen en om buit te maken in het bijzonder en geeft er zijn zienswijze in over de rechtmatigheid van de afweeroorlog, de oorlog uit zelfverdediging en als middel tot bestraffing, de zgn. rechtvaardige oorlog. In een prachtig betoog toetst hij de strijd van de Nederlanders tegen de Portugezen en de buitmaking van de Catharina aan zijn theoretische beschouwingen.

Hij komt daarbij tot de conclusie, dat beide geheel gerechtvaardigd zijn. Het beroemde in 1609 te Leiden uitgegeven Mare liberum (de vrije zee) vormt het 12de hoofdstuk van De jure praedae commentarius.

De in de loop van de 19de eeuw zich ontwikkelende nieuwe ideeën omtrent de humanisering van de oorlog hebben ook op de opvattingen inzake het buitrecht belangrijke invloed gehad. Het hoogtepunt werd hier bereikt op de Eerste en de Tweede Haagse Vredesconferentie (1899 en 1907), welke, voor zoveel betreft de oorlog te land, het buitrecht t.a.v. goederen, welke niet het eigendom zijn van de vijandelijke staat, geheel hebben afgeschaft. In de zee-oorlog verdween het buitrecht t.a.v. eigendommen van particulieren echter niet (z prijs recht). Ook daar brachten de 19de eeuw en het begin van onze eeuw evenwel belangrijke beperkingen.

Het stellig volkenrecht inzake het buitrecht in de landoorlog is neergelegd in enkele voorschriften van het door de Eerste Haagse Vredesconferentie vastgestelde en door de Tweede Vredesconferentie herziene verdrag betreffende de rechten en gebruiken in de oorlog te land met aangebracht reglement, het zgn. Landoorlogreglement (L.O.R.) (zie Ned. Stbl. 1900, no 163, en 1907, no 73) en berust verder vnl. op gewoonterecht. De artt. 28 en 47 van dit reglement verbieden plundering uitdrukkelijk, zelfs van een stad of plaats, welke stormenderhand is genomen.

Ten aanzien van het buitrecht geldt volgens het volkenrecht voorts het volgende.

STAATSEIGENDOM

Onroerend goed, gelegen binnen het gebied van een oorlogvoerende en toebehorend aan een vijandelijke staat, kan worden verbeurd verklaard. Onroerend goed van een vijandelijke staat, gelegen in door de oorlogvoerende bezet gebied, valt de bezetter daarentegen niet toe; dat kan pas op hem overgaan door het vredesverdrag. Ten aanzien van arsenalen, kazernes, stellingen enz., kortom t.a.v. alles, wat direct met de krijgsverrichtingen in verband kan staan, is de bezetter bevoegd te handelen, zoals zijn belang medebrengt. Ten opzichte van de andere openbare gebouwen, onroerende eigendommen, bossen, mijnen en landbouwondernemingen, toebehorende aan de staat, mag de bezetter zich slechts beschouwen als beheerder en vruchtgebruiker (art. 55 L.O.R.).

Hij mag die eigendommen dus niet vervreemden. Hij moet hun grondkapitaal in stand houden en ze beheren overeenkomstig de regels van het vruchtgebruik. Evenals onroerend goed kan roerend goed van de staat, dat zich bij het uitbreken van de oorlog op vijandelijk gebied bevindt, verbeurd worden verklaard. De verdere roerende staatseigendommen kunnen, indien zij op het slagveld zijn veroverd, als oorlogsbuit worden beschouwd, tenzij zij — en dit geldt in het bijzonder voor het ambulance-materieel — van buitmaking zijn uitgesloten.

Voorts kan bij bezetting van vijandelijk gebied de bezetter alle roerende staatseigendommen in bezit nemen, welke van zodanige aard zijn, dat zij voor de krijgsverrichtingen kunnen dienen.

Hieronder vallen alle eigenlijke krijgsvoorraden — wapenen, munitie, uitrustingsstukken en verdere middelen, welke voor de oorlogvoering dienen, als vervoermiddelen, voorraden levensmiddelen en materialen, technische inrichtingen enz. — alsmede het gerede geld, de fondsen en de invorderbare waarden van de staat (art. 53 L.O.R.). Deze vormen de zgn. wettige buit. De roerende eigendommen van inrichtingen, gewijd aan openbare erediensten, aan weldadigheid, onderwijs, kunst en wetenschap, ook al behoren deze aan de staat, moeten op gelijke voet met particulier eigendom worden behandeld. Alle inbeslagneming, opzettelijke vernieling of beschadiging van dergelijke inrichtingen, van geschiedkundige monumenten, van werken van kunst of wetenschap, is verboden en moet worden vervolgd (art. 56 L.O.R.).

In het bijzonder is niet geoorloofd de verbeurdverklaring van kunstschatten uit de musea. Deze regel is herhaaldelijk overtreden, ook in de beide wereldoorlogen van deze eeuw. Somtijds geeft het vredesverdrag een regeling met betrekking tot het terugvoeren van weggevoerde voorwerpen van kunst en wetenschap. Zo heeft het vredesverdrag van Versailles (1919) bij de artt. 245 e.v. aan Duitsland de verplichting opgelegd tot het teruggeven van naar het Rijk gevoerde kunstschatten, trofeeën en archieven.

Immers ook de archieven van de staat mag de bezettende staat zich niet toeëigenen. Dit geldt in het bijzonder ook voor de archieven van de vijandelijke diplomatieke missies in zijn land. Met de zorg daarvoor belast zich gewoonlijk een neutrale staat. In Wereldoorlog II deed de Zweedse regering dit bijv. t.a.v. de archieven van de Nederlandse gezantschappen te Berlijn en te Tokyo.

ANDER PUBLIEK EIGENDOM

Alle goed, hetzij onroerend of roerend, dat eigendom is van andere openbare organen dan de staat, in het bijzonder van de gemeenten, moet op gelijke voet met particuliere eigendom worden behandeld (art. 56 L.O.R.).

PARTICULIER EIGENDOM

is door het L.O.R. geheel aan het buitrecht onttrokken. Verbeurdverklaring van particulier onroerend goed op bezet gebied (zie art. 46 L.O.R.), of zich bevindend op het vijandelijke territoir, is niet geoorloofd. Ook particulier roerend eigendom kan niet worden verbeurd verklaard (zie art. 46 L.O.R.). Echter kan de bezetter enkele categorieën van zich in het bezette gebied bevindende roerende goederen — zelfs indien zij toebehoren aan aldaar gevestigde onzijdige personen — tegen schadeloosstelling in beslag nemen, nl.

a. middelen, bestemd tot overbrenging van berichten en tot vervoer van personen of goederen, wapenvoorraden en munitie; ten aanzien hiervan bestaat de verplichting tot teruggave en schaderegeling bij de vrede (art. 53 L.O.R.);

b. goederen, dienende ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger; deze kunnen in natura van de bewoners worden gerequireerd (z requisitie). Vernieling of in gebruik- of inbeslagneming van particuliere eigendommen, onroerend of roerend, kan voorts slechts dan plaats vinden, indien dat vernielen of in gebruik of beslag nemen door de oorlogsnoodzaak gebiedend wordt gevorderd.

Gedurende de beide wereldoorlogen van deze eeuw heeft aan de door het volkenrecht voorgeschreven bescherming van de eigendom, zoals zij hierboven is geschetst, in de door de Duitsers bezette gebieden wel heel veel ontbroken. Behalve dat plundering in incidentele gevallen is voorgekomen, heeft de bezetter gehele reeksen van maatregelen genomen, welke in flagrante strijd waren met de ook door de Duitse handtekening uitdrukkelijk en plechtig bekrachtigde afspraken. Dat niettemin ook de Duitsers deze eigendomsbescherming als in het volkenrecht verankerd beschouwden, blijkt wel daaruit, dat zij hun rechtsverkrachting veelal met een beroep op het volkenrecht, met name het Landoorlogreglement, een grondslag hebben trachten te geven.

Aldus verschaften de Duitsers zich door middel van bovenbedoelde maatregelen op volkenrechtelijk veelal onwettige wijze een zeer belangrijke hoeveelheid goederen, welke zij in het kader van hun oorlogvoering gebruikten en reserveerden. Het ging daarbij om grote hoeveelheden grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten, als bouwmaterialen, hout en houtwaren, chemische producten, metaalproducten (waaronder machines en apparaten), landbouwvoer- en werktuigen, voedings- en genotmiddelen enz. De particuliere eigendom werd bij deze Duitse maatregelen op geen enkele wijze ontzien. In het bijzonder Nederland werd daarbij zeer ernstig getroffen.

Links en rechts werd in bezit genomen, gevorderd, zonder vorm van proces onteigend, of werden goederen gedwongen geproduceerd uit hier te lande aanwezige voorraden. Het is begrijpelijk, dat deze Duitse handelwijze als roof werd aangevoeld, vooral voor zover het goederen betrof, die niet waren gerequireerd met inachtneming van het gestelde in art. 52 L.O.R., dat bepaalde, dat de requisities in verhouding moeten staan tot de hulpmiddelen van het bezette gebied, slechts mogen strekken tot de behoeften van het bezettingsleger (niet van de oorlogsvloot!) en zoveel mogelijk onmiddellijk moeten worden betaald.

Ingevolge de regel, dat alle goederen, welke ten behoeve van de vijandelijke oorlogvoering dienden, tot de krijgsbuit van het overwinnende leger behoren, gingen alle door de Duitse militaire instanties gebruikte en verzamelde goederen bij haar vlucht of capitulatie in het bezit van het geallieerde opperbevel over. De buitgemaakte goederen, behorende tot het eigenlijke oorlogstuig, als wapens, munitie en militaire uitrustingsstukken, werden in het algemeen vernietigd. Van de overige goederen, de zgn. „war-material”, werden de hier te lande aangetroffen, voor civiele doeleinden bruikbare goederen in de regel ter beschikking van de Nederlandse volkshuishouding gesteld. Dit heeft vooral in den beginne in belangrijke mate bijgedragen tot het herstel van het economische leven hier te lande.

Men moet zich dit ter beschikking stellen van de Nederlandse volkshuishouding aldus voorstellen, dat de Nederlandse regering deze goederen verkreeg en ze verder in het economisch verkeer bracht. Doordat de Duitse bezitsverkrijging, zoals gezegd, zozeer het karakter van roof had, menen vele oorspronkelijke eigenaren recht op restitutie te hebben. Of in alle gevallen een zodanig recht bestaat, is de vraag. Immers de stelling, dat niettegenstaande de aan de vordering klevende fouten de goederen, welke niet overeenkomstig het volkenrecht gevorderd werden, toch in eigendom van de Duitse staat zijn overgegaan, is wellicht niet geheel ongefundeerd, terwijl voorts de overwinnaar zich op het standpunt kan stellen, dat de buitgemaakte goederen volledig zijn eigendom zijn, welke ook hun herkomst of de rechtstitel van de overwonnene moge zijn.

Indien men dan nog in aanmerking neemt, hoezeer de vorderingen zich in allerlei vormen hebben voorgedaan, met en zonder betaling of bewijs, dat voorts vele goederen volmaakt zijn opgegaan in die van de vijand, zodat hun herkomst niet meer valt na te gaan, begrijpt men de chaotische verhoudingen, welke ter zake van de oorlogsbuit bestaan. Inmiddels hebben de verantwoordelijke autoriteiten in Nederland voorlopig als practische werkbasis aangenomen, dat, indien zich daartegen geen bepaalde belangen verzetten — wederopbouw en dergelijke algemene belangen — alle goederen zoveel mogelijk aan de oorspronkelijke eigenaren worden teruggegeven. Dit geschiedt soms in bruikleen, soms definitief, en, in afwachting van een uiteindelijke vaststelling van het eigendomsrecht, tegen betaling of tegen het stellen van een cautie door de verkrijger.

MR L. V. LEDEBOER

Lit.: L. P. J. Wüppermann, Het buitrecht in verband met art. 71 van het ontwerp van een wetboek van militair strafrecht (Leiden 1895); H.

Wehberg, Das Beuterecht imLand- und Seekriege (Tübingen 1909); G. Daniker, Der Schutz des feindlichen Privateigentums im Landkrieg (Zürich 1922); E. Kopp, Privateigentum im Landkrieg (Ichenhausen 1930); J. A.

Freseman Gratama, Oorlogsbuit (in Econ.-Statist. Berichten, 30 Jan. 1946); Roof, restitutie, reparatie. Samengesteld in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken door mr E. van Konijnenburg (’s-Gravenhage 1947; Engelse editie: Organised robbery).

< >