noemt men het versieren van bestaande stoffen met naaldwerk (in tegenstelling met weven, tapijtwerk, maaswerk en kant, waarbij de versiering gevormd wordt door dezelfde draden waardoor het gehele werk wordt opgebouwd). De verschillende borduursteken zijn waarschijnlijk alle uit het Oosten afkomstig.
De rijgsteek, de kettingsteek en de festonsteek vormen de grondslag van alle borduurwerk. In het primitieve stadium is de noodzakelijkheid van naden, zomen, oprijgsels e.d. de aanleiding tot het
borduren, waarbij de grondsteken worden gevarieerd en gegroepeerd. De verschillende borduurtechnieken worden onderscheiden naar de stof waarop ze gewerkt zijn, omdat het weefsel daarvan het karakter bepaalt. Dienovereenkomstig onderscheidt men het borduurwerk in twee hoofdgroepen: kruissteek- en platsteekborduursel. Tot de eerste groep behoren alle borduurwerken, welker uitvoering berust op het aftellen van draden, die gemakkelijk te onderscheiden zijn en tot uitgangspunt van de werkwijze kunnen dienen (linnen, gaas, tulle). Hierbij is het dus niet nodig, dat de patronen (meestal geometrische of rechtlijnige) vooraf op de stof worden getekend. Tot de tweede groep rekent men die, welke volgens een op de stof getekend of gedrukt patroon kunnen worden uitgevoerd.
Tot de kruissteekborduursels worden gerekend de zgn. „points”, te onderscheiden in point carré; kruissteek; gros- en petit-point; grof en fijn tapisseriewerk (halve kruissteek) en point de Hongrie, d.i. een ingrijpsteek op afgedeelde stof, benevens het Holbeinwerk, zo genoemd naar de schilderijen van Hans Holbein de Jongere, waarop dit werk veelvuldig is afgebeeld.
Holbeinwerk dat aan beide zijden gelijk is, wordt gewerkt in heen- en teruggaande toeren met de rijgsteek. Bij de eerste toer laat men de draden liggen, die men teruggaande opneemt. De zgn. Weense kruissteek, die zowel aan de onder- als aan de bovenzijde van de stof een kruisje geeft, wordt hierbij toegepast.
Tapisseriewerk wordt met wol in kruissteek uitgevoerd op grof of fijn gaas (stramien).
Petit-point is, zoals de naam aanduidt, een kleine halve kruissteek, die wordt uitgevoerd op Cordovagaas, meestal met zijde, soms met dunne wol. De steken vormen een zeer vast geheel, dat, als met wol gewerkt wordt, haast onverslijtbaar is. De petit-point is daarom vroeger veel gebruikt voor de bekleding van meubelen. In de vorige eeuw werd dit werk gemaakt op gaas met in kleuren gedrukt patroon. Allengs werd dit gaas hoe langer hoe grover en daarmede het werk, zodat het degenereerde tot technieken, die tapijtwerk moesten imiteren, doch met de werkelijke techniek van het tapijtmaken niets gemeen hadden. In deze tapisserie-imitaties onderscheiden we:
1. Kelimborduurwerk, een imitatie van de beroemde Oosterse Kelims, een grof wollen borduurwerk, bestaande uit strepen van grove schuine steken, die paarsgewijs in tegengestelde richting lopen.
2. Gobelinborduursel, een imitatie van de beroemde Gobelinweefsels, afkomstig uit de ten tijde van Lodewijk XIV opgerichte fabrieken van wandtapijten, dat een ripsachtig aanzien heeft, gewerkt in wol of zijde op Gordovagaas.
3. Smymaborduursel, een nabootsing van geknoopte tapijten, waarbij wollen draden in het stramiengaas worden geknoopt, die als het werk klaar is op gelijke hoogte worden afgeknipt of geschoren.
Een overgangsvorm tussen het borduren met de kruissteek en het vervaardigen van genaaide kant vormt het zgn. open werk, verkregen door middel van uiteenschuiven der weefseldraden (Perzisch-ajour; Point-Clair) of van uittrekken der draden en groepsgewijs omwoelen en verenigen tot bepaalde patronen door de Point-d’Esprit en Point de Reprise. Men onderscheidt het Punto Tirato (waarvan de draden in één richting worden uitgetrokken) van het Punto Tagliato, met uitgetrokken draden in twee richtingen. Point Coupé behoort tot de laatste soort. Vaak worden delen van de stof weggeknipt en de vierkante gaten ingevuld met netvormige patronen.
Hardangerwerk, afkomstig uit Hardanger in Noorwegen, waar het als huisvlijt zeer in zwang is, is een vorm van Point-Coupé.
Tot de groep van Platsteekborduursels behoren alle overige borduurwerken, zoals Frans, Engels, Duits, Hedebö, Venetiaans, Richelieu, Spaans, Chinees, Japans, Goudborduursel en Applicatie.
Engels borduursel is open borduurwerk. Het dient ter versiering van lijf-, tafel- en beddegoed, enz., en bestaat uit cirkel- en peervormige gecordonneerde gaatjes en gefestonneerde schulpen. Het wordt meestal gewerkt wit op wit, op linnen, katoen of neteldoek; kan echter ook op gekleurde stoffen, met wol op flanel, zijde op zijde worden uitgevoerd. Engels borduursel wordt ook veel gebruikt in combinatie met Hedebö-borduursel, een Zweeds werk, waarbij verschillende figuren worden uitgeknipt en met de knoopsgatensteek worden omgewerkt. De aldus ontstane gaten worden met verschillende kantsiersteken gevuld. Men werkt het linnen op linnen.
Frans borduursel is dicht borduurwerk. Men gebruikt het vooral voor monogrammen of merkletters op lijfgoed, tafel- en bedlinnen. Dikwijls wordt het versierd met point-clair-werk, een open naaiwerk.
Duits borduursel is wit of gekleurd borduurwerk, waarbij de vormen niet worden opgevuld.
Richelieuborduursel ontleent zijn naam aan de gelijknamige kant. De omtrekken der tekening worden gefestonneerd, de verschillende delen daarvan door „brides” (stokjes) verbonden en de stof daaronder weggeknipt.
De verschillende zijdeborduursels zijn meestal in ingrijpsteken gewerkt, die zoals bij het zgn. „naaldschilderen” de kleuren geheel in elkaar doen vloeien, zodat het de indruk maakt meer geschilderd dan geborduurd te zijn. Het wordt meestal gewerkt op zijde in één of meer kleuren.
Aan het einde van de 19de eeuw ontstonden vele benamingen voor in wezen weinig verschillende borduurtechnieken als bijv. „Arabisch” en „Ivoor”borduren. Deze technieken zijn thans geheel verouderd.
Spaans borduursel is een kantachtig borduurwerk, dat met gouddraad op een stevige grondstof, bijv. grijs linnen, gewerkt wordt en ingevuld is met een- of veelkleurig zijdeborduursel, soms nog versierd met lovertjes.
Chinees borduursel is aan beide zijden gelijk en komt veel voor op waaiers, vuurschermen, zijden sjaals, enz.
Japans borduursel werkt men met de knoopjessteek.
Goudborduursel wordt uitgevoerd met gouddraad. Het wordt heen en weer gelegd en vastgenaaid over opgevulde vormen en veel gebruikt voor vaandels, schermen, kerkborduursels, uniformen, enz. Het opnaaien van gouddraad was in Europa reeds in de 12de eeuw gebruikelijk. Bij het werken werden de hechtsteken zo dicht aaneen geplaatst, dat zij het gouddraad bedekten (Opus Anglicum). Maar daar waar men de gloed wilde versterken, werkte men de steken verder uiteen (Bourgondische techniek). Het goud kan „geslagen” zijn, d.w.z. plat geslagen in vergulde darmen of riempjes goud, d.w.z. gesneden reepjes verguld leer.
Goud wordt ook wel gewonden om een dikkere draad (ziel) opgenaaid; als deze weer is uitgehaald is een holle buis van gedraaid gouddraad gevormd. Dit heet Bouillon (Cantille). De borduurster knipt er stukjes van, die zij hecht als kralen. Het gouddraad wordt nooit door de stof heen gestoken doch altijd heen en weer gelegd en met gekleurde zijde vastgezet.
Applicatie kan zijn opgelegd of ingelegd. Het eerste wordt het meest gebruikt en bestaat uit twee op elkaar genaaide stoffen.
Voor de practische uitvoering van alle bovengenoemde borduurwerken en een nadere omschrijving ervan raadplege men de daarvoor bestaande handleidingen.
Men vermoedt, dat de borduurkunst, vooral die met gouddraad, door de Phrygiërs uitgevonden is; maar men treft haar sinds de vroegste tijden bij alle beschaafde volken aan. Onder de Byzantijnse keizers kwam naast het goud- het zilverborduren in gebruik. Tegen het einde van de 10de eeuw was het borduurwerk van de Angelsaksische Benedictijner monniken beroemd (opus anglicanum), doch de grote bloeiperiode beleefde dit tussen ca 1270 en 1330. Van de Duitse kloosters waren die van St Gallen, St Emmeran in Regensburg, die aan de Rijn en de Donau eveneens beroemd. Een zeer merkwaardig voorbeeld van zuivere Westerse borduurkunst is de zgn. „tapisserie van koningin Mathilde” te Bayeux.
Tot in de 12de eeuw bleef de invloed van de Byzantijnen en Saracenen merkbaar. In de middeleeuwen stond de borduurkunst vnl. in dienst van de Kerk, maar ook de edelen maakten er een ruim gebruik van om de wapens op hun kleding aan te brengen, een gewoonte die eveneens typisch is voor de laat-Gothiek en vroege Renaissance, zgn. „Impresen”. Niet alleen voor de edelen zelf, maar ook voor hun hofhouding. In de 16de eeuw bezigde men de linnentechnieken voor hemdranden, mutsen en boezelaars. In de 17de eeuw trad aan het vrouwencostuum de kant in de plaats van het borduurwerk. De nonnenkloosters vormden de beste werkplaatsen tot aan het einde van de 13de eeuw, toen ook de burgers deze kunst gingen beoefenen.
In Bourgondië kwam zij tot grote bloei onder Philips de Goede. In de 17de eeuw trachtte men aan de figuren meer reliëf te geven door het onderleggen van watten of houten vormen. In de 18de eeuw paste men het borduurwerk op grote schaal toe, zodat gehele ameublementen met borduurwerk werden uitgevoerd, evenals de versieringen van de kerken. Omstreeks het begin der 19de eeuw was de borduurkunst zeer in verval. Na 1900 worden de beginselen van Gottfried Semper (doel, materiaal en techniek) ook in het borduurvak levendig aangewakkerd door de belangstelling voor de volkskunst waarin de borduurtechnieken stijlvol en zuiver zijn toegepast. Van de hand van Johanna W.
A. Naber, een der pioniersters voor de herleving van het naaldwerk, verscheen in 1901 „De Borduurkunst”; in 1910 werden de boekjes met kruissteekpatronen van G. W. Dijsselhof „Borduurpatronen voor klein en groot” uitgegeven. Ook voor het borduren op dichte weefsels was de volkskunst van Oost-Europa (veelkleurig zijde-borduurwerk op dun batist, laken of leer) een bron van inspiratie. Via de Wiener Werkstätte, die zich sterk op dit genre inspireren, bereikt het tijdens en na Wereldoorlog I ook Nederland.
Steeds meer voltrekt zich de scheiding tussen kostbare, figurale borduursels en eenvoudige versieringen voor gebruiksvoorwerpen. Bij de laatste bepaalt het borduren zich tot het afwerken en verbinden van stoffen, waarbij de motieven uit het weefsel, dat zij versieren zijn afgeleid en daarmee op natuurlijke wijze harmoniëren. Ook in de meer kostbare borduursels ziet men wederom een zuiver technisch gevoel de fantasie leiden en de natuurlijke mogelijkheden van de steken in verband met de stof het karakter en de schoonheid van het naaldwerk bepalen. Voor grote vlakken heeft het appliqué-werk de vroegere tijdrovende plakkaten van ingrijpsteken vervangen. Soms is de opgelegde stof door de borduurster zelf passend bij haar borduurwerk geweven. Duitse naaldwerksters als Joanna Wichmann en Hildegard Brom-Fischer hebben een duidelijke invloed uitgeoefend op de stand van de Nederlandse borduurkunst.
Zeer belangrijk is ook het kunstnaaldwerk van Ernee ’t Hooft en Chris van Enthoven, waarin het oude ambacht op nieuwe, zinvolle wijze herleeft. Naast het handwerk is ook het machinale borduurwerk een plaats komen opeisen. De eerste bruikbare platsteekmachine is in 1828 uitgevonden door Josua Heilmann in Mulhouse (Elzas). Naast de platsteekmachines heeft men ook tamboereermachines.
CO WERLEMANN
Lit.: L. de Farcy, La Broderie du XIme siècle jusqu’à nos jours (Paris); Obermayer Wallner, Die Technik der Kunststickerei (1896); Joh. W. A. Naber, De Borduurkunst (1901); Jo de Jong, Weef- en Borduurkunst (1933); Lewis F. Day en Mary Buckle, Art in Needlework (London 1910); R. Cox, L’Art de décorer les Tissus (Paris 1900); M.
Dreger, Künstl. Entwickl. d. Weberei u. Stickerei (Wien z.j.); Beatr. Jansen, Laat-Gothisch borduurwerk in Nederland (1948).