Noors schrijver (Orkedalsøren 6 Mrt 1872), groeide als wees op te midden van boeren en vissers en kwam vervolgens in dienst bij een handelsman, die hem in de gelegenheid stelde, verder te leren. Hij zwierf rond, las en studeerde zoveel hij kon.
Na een reis naar Amerika kwam zijn eerste belangrijke werk uit, Et Folketog (een volksoptocht, 1896), waarin evenals in Den evige krig (de eeuwige strijd, 1899) en Moder Lea (1900) wordt aangetoond, hoe de politiek het Noorse volk bederft. Het probleem, hoe de mens zijn diepste wezen moet bewaren in het woelige leven om zich heen is het hoofdthema in Bojer’s volgende romans: En Pilgrimsgang (een bedevaart, 1902), Troens Magt (de macht van het geloof, 1903) en Vort Rige (Ons rijk, 1908). Toen hij na een verblijf van enige jaren in Frankrijk en Italië terugkwam in Noorwegen, vond hij het volk frisser en gezonder dan tevoren; de vreugde hierover komt tot uiting in een reeks optimistische romans, o.a. Den store Hunger (de grote honger, 1916), Verdens Ansigt (het aangezicht van de wereld, 1917) en het toneelstuk Sigurd Braa (1916).Bibl.: Den sidste Viking (1921), Vor egen Stamme (1924), Det nye Tempel (1927), Folk ved sjöen (1929), Mens arene gar (1931), Huset og Havet (1933), Dagen og natten (1935), Kongens karer (1938), een toneelspel Hustruen (1941) en een memoirewerk Liregutt (1942).
Lit.: C. Gad, Joh. B. (Kristiania 1917); P. La Chesnais, Joh. B. (2de dr. Oslo 1932).