Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bodmer, johann jacob

betekenis & definitie

Zwitsers dichter en letterkundige (Greifensee 19 Juli 1698 - Zürich 2 Jan. 1783), gevoelde zich door de sombere gestrengheid van de toenmalige godgeleerdheid afgeschrikt van het vaderlijk beroep van predikant, daarentegen sterk aangetrokken door de Griekse en Romeinse schrijvers. Zijn vader plaatste hem op een fabriek, maar het bleek, dat hij voor het koopmansbedrijf weinig geschiktheid bezat.

Hij keerde naar Zürich terug, en de treurige toestand der Duitse letterkunde spoorde hem aan, om met enige vrienden als haar hervormer op te treden.Daartoe gaf hij de Discourse der Mahlern uit (1721-1723), een weekblad (zgn. Moralische Wochenschrift), waarin hij de dichters van die tijd aan een scherpe critiek onderwierp. Deze beschouwingen verwekten groot opzien, en in 1725 werd voor hem te Zürich een leerstoel opgericht voor vaderlandse geschiedenis. Bij zijn kunst-theoretische studiën vond hij in zijn collega Breitinger een medewerker. Daar Gottsched te Leipzig zich aan het hoofd van zijn tegenstanders plaatste, ontstond er een geleerde pennestrijd, die op de duur invloed had op de ontwikkeling der Duitse letterkunde. Bodmer en Breitinger wezen op Milton’s Paradise lost en op Shakespeare als goede voorbeelden voor een nieuwe Duitse dichtkunst en critiseerden Gottsched’s aanprijzing van de Franse school.

Vooral op het goed recht der fantasie in de kunst legden zij de nadruk tegenover Gottsched’s nuchter rationalisme. Klopstock en Wieland vonden bij Bodmer steun. Bodmer heeft ook voor de Oudduitse poëzie belangstelling gehad en heeft het 2de dl van het „Nibelungenlied”, de „Klage” en dichters uit de tijd van de Minnezang uitgegeven. In zijn laatste levensjaren bestreed hij de toen heersende „Sturm und Drang”-poëzie. Als eigen poëzie schreef hij Bijbelse heldendichten („Patriarchieden”), die geen blijvende waarde hebben.

PROF. DR H. W. J. KROES

Bibl.: Theoretische geschriften: Von dem Einflusz und Gebrauche der Einbildungskraft zur Ausbesserung des Geschmacks; Von dem Wunderbaren in der Poesie (1740). Bewerkte Bijbelse stoffen: Noah (1750); Jacob und Joseph (1751). Vertaling van de Ilias en de Odyssee van Homerus (1777). Oudduitse uitgaven: Proben der alten schwäbischen Poesie des 13. Jahrh. (1748); Fabeln aus den Zeiten der Minnesinger (1757); Kriemhildens Rache (2de dl v. h. Nibelungenlied); Die Klage ( 1757); de zgn. Manessische Sammlung von Minnesingern (2 dln, 1758).

Lit.: Servaes, Die Poetik Gottscheds und der Schweizer (1887); Johann Jacob Bodmer, Festschrift zum 200. Geburtstag B.’s (Zürich 1898); A. Scenna, The treatment of ancient legend and history in B. (N. York 1937).

< >