Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FABRIEK

betekenis & definitie

is het industriële grootbedrijf, waarin het productieproces automatisch (hetzij langs mechanische hetzij langs chemische weg) geschiedt {z industrie). De overige kenmerken van de fabriek kunnen uit de beide reeds genoemde worden afgeleid.



Kenmerken
van de fabriek zijn, behalve de reeds in de definitie besloten eigenschappen der automatisering en der productie in het groot, vnl. de volgende: 1. sterk doorgevoerde arbeidssplitsing. De arbeider in de fabriek vervaardigt niet producten, doch is slechts bij de productie van bepaalde onderdelen betrokken; ook bij het personeel dat geestelijke arbeid verricht treedt deze arbeidssplitsing steeds meer naar voren. 2. Grote afstand tussen de arbeiders en de leiding, doordat deze laatste slechts bedrijfseconomische werkzaamheden verricht en aan het eigenlijke productieproces niet medewerkt; bovendien schuift zich in de moderne fabriek in toenemende mate een klasse van administratief en toezichthoudend personeel tussen de bedrijfsleiding en de werkman. 3. Productie op voorraad dan wel op bestelling van handelaars of producenten. 4. Centralisering van de productie in grote gebouwen of gebouwencomplexen, zulks in tegenstelling met de huisindustrie, die de arbeiders hun werk in hun woningen laat verrichten, en met het industriële kleinbedrijf (handwerk), dat dikwijls (en in vroegere eeuwen steeds) ten huize van de patroon wordt uitgevoerd.

De term „fabriek” is in zijn huidige betekenis betrekkelijk jong. Als in het midden der 17de eeuw het woord „fabricq” (en „fabriquant”) in Nederland in zwang komt (afgeleid van het Latijnse faber = werkman, timmerman) dan betekent dit òf nijverheidsproduct (met name textielproduct, vgl. het Engelse woord fabric = weefsel) óf zeer algemeen: productie, bedrijf, industrie. Omstreeks dezelfde tijd begint de betekenis van „fabriek” een vernauwing te ondergaan, doordat daarnaast de term trafiek in zwang komt. Onder trafieken werden die industriële bedrijven verstaan, die in het handelsverkeer van een marktstad waren ingeschakeld en zich bepaalden tot het veredelen of in meer voltooide toestand brengen van de ter markt aangevoerde grondstoffen. Voorbeelden van trafieken in de 18de eeuw waren zoutziederijen, suikerraffinaderijen en tabakskerverijen. De fabriek was dus scheppende, de trafiek verwerkende industrie. Maar ook toen werden etablissementen, die iets „fabriceerden” zonder gebruikmaking van automatische installaties in grote bedrijven, als fabrieken aangeduid. In de eerste helft van de 19de eeuw bleef dat zo. De term „trafiek” geraakte in onbruik. Men verdeelde de industriële bedrijvigheid in „fabrieken” en „werkwinkels” zonder rekening te houden met het onderscheidende beginsel.

Eerst in de tweede helft der 19de eeuw kreeg het woord „fabriek” zijn tegenwoordige betekenis. Dit was het gevolg van de industriële* revolutie. De mechanisatie van de nijverheid zette toen in, en het industriële grootbedrijf ging veld winnen. De economische wetenschap begon nu ook de structuurverandering in de nijverheid te bespeuren, en naast de fabriek het handwerk en de manufactuur als industriële bedrijfsvormen te onderkennen.

Het handwerk is het industriële kleinbedrijf, dat niet van mechanische of chemische hulpmiddelen gebruik maakt doch alleen van werktuigen. In het handwerkbedrijf worden de producten niet „gefabriceerd”, doch vervaardigd, en wel door de patroon of baas, die zich door enkele knechts laat bijstaan. De afstand tussen werkgever en werknemer ontbreekt hier evenzeer als de arbeidssplitsing. Er is geen massaproductie, doch slechts productie voor locale afzet; de afnemers zijn niet handelaars of producenten, doch consumenten. Het handwerk, gewoonlijk in gilden georganiseerd, was tot het einde der 18de eeuw — in Nederland zelfs tot het midden der 19de — de overheersende bedrijfsvorm in de nijverheid. Eerst in het tijdperk van het moderne kapitalisme heeft het zijn dominerende positie moeten afstaan aan de fabriek, zonder dat het geheel is verdwenen (z ook ambacht, 2).



Manufactuur is
het industriële grootbedrijf, waarin de essentiële verrichtingen door menselijke arbeidskracht geschieden. Het heeft dus met het handwerk de afwezigheid van automatisme, met de fabriek de grote omvang gemeen. Twee soorten manufactuur zijn te onderscheiden, naarmate al dan niet arbeidssplitsing plaats heeft. Manufacturen zonder arbeidssplitsing zijn „ateliers”; hier is een groot aantal arbeiders ieder aan een zelfstandige taak bezig, bijv. kleermakerij. Dergelijke manufacturen zijn dikwijls voortgekomen uit de huisindustriële bedrijfsvorm, en wel wanneer de ondernemer met het oog op de contrôle het samenbrengen der tot dusverre thuis werkende arbeiders in één localiteit wenselijk oordeelde. Manufacturen met arbeidssplitsing zijn niet zelden ontstaan door samenvoeging van diverse handwerkbedrijven. Voorbeelden: scheepswerven, rijtuigmakerijen; ook de befaamde speldenfabriek van Adam Smith is een arbeidsdelige manufactuur. De term „manufactuur” was vóór de 19de eeuw synoniem met „fabriek”; vandaar dat het huidige Engelse woord (manu)factory vertaald moet worden met „fabriek”.



Geschiedenis

Het fabriekswezen, het fabriekssysteem als heersende industriële bedrijfsvorm, dateert van de industriële revolutie. Fabrieken waren er echter reeds eerder, en wel het eerst in de textielindustrie, voor zover deze van water- of windkracht gebruik maakte. De molen is de oudste fabriek; vandaar het Engelse woord „mill” in de nog altijd geldende betekenis van „fabriek”. Het oudst bekende voorbeeld schijnt te zijn een zijdespinnerij in Italië (Bologna) in de 14de eeuw, waar een door waterkracht bewogen machine de arbeid van 4000 spinsters zou hebben verricht. Meer dan een op zichzelf staand geval kan dit niet zijn geweest.

Enige toeneming van het aantal fabrieken vertoonde zich sedert de 16de eeuw, doordat de grote ontdekkingsreizen voorwaarden schiepen, die gunstig waren voor het ontstaan van automatische productie in het groot, en tussen 1540 en 1640 werd in Engeland het aantal fabrieken zo groot, dat men tegenwoordig reeds van een „industriële revolutie” in die periode spreekt. Er kwamen aluinfabrieken, die een 60-tal arbeiders telden. De metaalnijverheid ging tot het fabrieksstadium over; de toenmalige metaalfabrieken waren gebouwencomplexen met talrijke ovens en door water gedreven machines. Een draadtrekkerij te Tintern telde in 1581 100 arbeiders. Zoutziederijen met 300 en zelfs 1000 arbeiders worden vermeld. Ook de zeepziederij, kalkbranderij en bierbrouwerij werd hier en daar als industrieel grootbedrijf aangetroffen. De Engelse industriële revolutie van de 18de eeuw was dus niet zo revolutionnair als vroeger werd gemeend.

De „grande industrie” die in Frankrijk tijdens Lodewijk XIV onder leiding van minister Colbert in het leven werd geroepen, bracht geen fabrieken, doch slechts huisindustrie of manufactuur. Tot het eind der 18de eeuw was van fabrieken in Frankrijk nauwelijks sprake (metaalnijverheid van Le Creusot, glasfabricage te St Gobain in Picardië). In Nederland werden, voor zover onze kennis reikt — de geschiedenis van onze nijverheid is nog onvoldoende onderzocht — vóór de 19de eeuw weinig fabrieken aangetroffen buiten de textielindustrie. De huisindustriële bedrijfsvorm was in deze nijverheid de gebruikelijke; waar de arbeiders in grotere localiteiten werden samengebracht, die spin- of weefhuizen werden genoemd en somtijds ook als fabrieken werden aangeduid, was van mechanisatie van het bedrijf nog geen sprake en had men dus te maken met manufacturen. Vele van deze 18de- en vroeg- igde-eeuwse manufacturen beoogden werkverschaffing en hadden een philantropisch doel; zij werden niet zelden met de oneigenlijke naam „pauperfabrieken” aangeduid.

Als voorlopers van werkelijke fabrieken in de Nederlandse textielnijverheid zijn te beschouwen de volmolens, die sedert de 16de eeuw o.a. te Leiden de ouderwetse voetvollerijen gingen vervangen. De volmolens, waarin de door windkracht bewogen stampers de menselijke vollersarbeid vervingen, kenden echter weinig arbeidssplitsing en hadden nog geen grote omvang. Het beroemde „Zijdebalen”, het etablissement dat door Jacob van Mollem eind 17de eeuw bij Utrecht werd opgericht en met zijn 500 arbeiders een bezienswaardigheid was, dient echter een zijde„fabriek” te worden genoemd, daar een waterrad hier diverse machines in beweging bracht. Ten slotte kunnen verschillende bedrijven, die toenmaals als trafieken werden aangeduid, onder de 18de-eeuwse fabrieken worden gerangschikt. Suikerraffinaderijen en bierbrouwerijen met 20 arbeiders kwamen in de tweede helft dier eeuw te Rotterdam voor; ook was hier een zoutkeet die ten minste 25 arbeiders telde. Men zou in deze gevallen van „fabriekjes” kunnen spreken.

Bleven de fabrieken tot in de 18de eeuw geïsoleerde verschijnselen, eerst met de komst van de industriële revolutie werden zij tot de overheersende, de nijverheid typerende bedrijfsvorm (z verder arbeider, arbeidersbeweging, en economische politiek).



Moderne tendenzen.
Werden de oude fabrieken door de eigenaars zelf geëxploiteerd, in moderne tijden is de bedrijfsleidingsteeds meer in handen gekomen van directeuren, die in dienst staan van naamloze vennootschappen, welke op haar beurt niet zelden in handen zijn van grote concerns.

Samenbundeling van fabrieken door vorming van kartels is een steeds meer voorkomend verschijnsel; zo ook de tendens tot integratie, hierin bestaande dat de moderne fabrieksonderneming er naar streeft alle benodigde onderdelen en hulpstoffen zelf te vervaardigen in plaats van deze te betrekken van andere ondernemingen. Tegenover deze economische integratie doet zich een tendens tot technische deconcentratie voor in dier voege, dat in menig geval onderdelen van het productieproces worden ondergebracht in afzonderlijke fabrieken, waarvan de hoofdfabriek de eigendom heeft. De omstandigheid, dat ten gevolge van al deze tendenzen de productie der fabrieken steeds meer in handen komt van een klein aantal machtige groepen, heeft in de jongste tijd het streven naar socialisatie of liever nationalisatie van de grote fabrieken ten zeerste versterkt.

Lit. Algemeen: K. Bücher, Die Entstehung der Volkswirtschaft I (1893, vaak herdrukt); Idem, Art. „Gewerbe” inHandwb. der Staatswiss. IV (41927), 984 vlg.; W. Sombart, Der moderne Kapitalismus, II (31919); W. Stieda, Art. „Fabrik” in Handwb. der Staatwiss. 3 IV (1909), 1 vlg.; J. U. Nef, The progressof technology and the growth of large-scale industry in Great-Britain 1540-1640 (Ec. Hist. Review V, I, 3 vlg.); J. Kulischer, La grande industrie aux 17e et 18e siècles (Ann. d’Hist. éc. et soc. 1931, ii vlg.); R. W. C. Taylor, Introduction to a history of the factory system, 1886; Idem, The modern factory system (1891); Allen Clarke, The effects of the factory system (31913); J. L. and B. Hammond, The rise of modern industry (71947). Nederland: N. W. Posthumus, Gesch. van de Leidsche lakenindustrie II/III (ï939); S. Muller Fzn, Zijdebalen (1912); G. Visser, Verkeersindustrieën te Rotterdam in de 2de helft der 18de eeuw (1927); I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19de eeuw (1813-1870) (21929).

< >