of Hirudinea behoren tot de gelede wormen of Annelida. Zij zijn gekenmerkt door een zeer duidelijk geleed lichaam, dat veelal dorsiventraal is afgeplat, zodat men een rug- en buikzijde kan onderscheiden.
Uitwendig is het lichaam meestal sterk geringd, bij onderzoek van de inwendige bouw blijkt echter, dat men per lichaams-segment 3-12 ringen heeft.De dieren zijn meestal glad, bezitten geen poten of andere uitsteeksels en hebben twee eindelingse, aan de buikzijde gelegen zuignappen, de voorste bevat in het midden de mondopening, de achterste dient als hechtorgaan. Het zijn hermaphrodieten, die ectoparasitisch leven (d.w.z. buiten op de gastheer of hoogstens in de mond, anus of vagina). Door de parasitische levenswijze is het darmkanaal van bijzondere bouw. De slokdarm is òf uitstulpbaar en dient als zuigslurf, òf hij draagt drie uitstekende ruggen met een getande kaak (ongeveer als een cirkelzaag), dit laatste vindt men bij de op werveldieren bloedzuigende vormen. De middendarm draagt blindzakken, welke vooral bij de bloedzuigende vormen sterk ontwikkeld zijn en zich dan door het gehele lichaam heen vertakken. In die blindzakken vindt men zgn. mycetomen, die men ook bij andere bloed- of cellulose-etende dieren aantreft en waarin micro-organismen aanwezig zijn, die het voedsel helpen verteren en dus in een soort van symbiose leven met het dier, in de mycetomen waarvan zij voorkomen.
Zij leven in het water of op zeer vochtige plaatsen, enkele ook in zee. De meeste vormen zijn vrij klein, d.w.z. kleiner dan ca 10 cm, de grootste worden wel 1½ m lang, zoals Macrobdella, die parasiteert in de bekken van schildpadden, krokodillen en pelikanen (Chili en Noord-Amerika). De eieren worden doorgaans in een soort cocon afgezet. De meeste bloedzuigers leven slechts tijdelijk op hun gastheer om bloed op te zuigen, voor de rest leven zij vrij. Fossiele vormen zijn al heel lang, nl. uit het Onder-Siluur, bekend.
In Nederland vindt men in zoetwater veel de kleine slanke Glossiphonia-soorten, die waterslakken uitzuigen of op vissen leven. Verwant aan deze zijn enkele cylindrische vormen, die op vissen parasiteren (bijv. op de zalm, op haaien en roggen).
De bekendste soort is de medicinale bloedzuiger, Hirudo medicinalis, die in Nederland echter zeldzaam is. Evenals andere verwante soorten, snijden deze dieren met hun getande kaken een driehoekig gat in de huid van hun gastheren, nadat zij zich met de voorste zuignap vastgezogen hebben. De speekselklieren scheiden een stof af, hirudine genaamd, welke de eigenschap heeft, dat het de bloedstolling belet. De wond blijft dus vloeien, ook nog geruime tijd nadat het dier verzadigd is. Sommige soorten kunnen lang hongeren. Bloedzuigers kunnen zeer lastig zijn voor mensen en voor vee, dat gedrenkt wordt.
In vochtige bossen in de tropen leven de kleine Haemadipsa-soorten, die vooral in Z.O.-Azië voorkomen en in Oost-Indië algemeen als patjèts berucht zijn. Zij wachten, op bladeren gezeten, hun prooi op, daarbij rechtopstaand op hun achterste zuignap. Zodra zij de prooi zintuiglijk hebben waargenomen — vermoedelijk door de geur — laten zij zich vallen. Zij kunnen door de kleinste gaatjes heenkomen, zoals de gaatjes voor schoenveters. Als remedie tegen deze en andere soorten wordt aangeraden gekauwde tabak, kruit of zout op de dieren te leggen, zij laten dan snel los. Trekt men aan de vastgezogen dieren, dan krijgt men zeer pijnlijke wonden. Na het zuigen zijn ze veel groter en dikker door het opgenomen bloed.
Het medicinale gebruik van bloedzuigers (behalve de medicinale bloedzuiger worden over de gehele wereld nog ca 15 andere soorten voor dit doel gebruikt) berust in eerste instantie op het onttrekken van bloed aan de patiënt en was dus overeenkomstig het aderlaten en „koppen zetten”. In India werden reeds ca 500 v. Chr. bloedzuigers voor dit doel gekweekt, zoals uit de oude Sanskrietgeschriften blijkt. Het gebruik handhaafde zich door de eeuwen heen, doch nam in Europa weer een zeer grote vlucht tussen 1820 en 1850, welke periode thans die van het vampyrisme wordt genoemd, daar men voor allerlei kwalen het gebruik van bloedzuigers voorschreef onder invloed van de legerchirurgijn van Napoleon, Broussais (1772-1830) en diens leerling Bouillaud (1796-1881). Het verbruik was enorm: in 1837 in één Parijs ziekenhuis 100.000 ex. per jaar, in alle ziekenhuizen in Frankrijk 7.500.000 ex., terwijl het totale verbruik in Frankrijk 33.000.000 ex. bedroeg! Van Frankrijk uit verspreidde zich dit gebruik over West-Europa, maar het daalde na 1850 zeer sterk. De dieren waren inmiddels in West-Europa nagenoeg uitgeroeid en men betrok ze later uit Oost-Europa (speciaal Hongarije).
Men vangt ze door paarden of andere dieren te water te doen gaan of met blote benen door het water te waden en de vastgezogen dieren dan te verzamelen; ook wel met netten. De standaardverpakking was in natte linnen zakjes, ook wel in flesjes of potjes. Men bewaarde ze in ouderwetse apotheken in Keulse potten, vochtig, bijv. in nat mos en op een koele plaats.
De techniek van het gebruik bestond in het plaatsen van een bloedzuiger in een klein glaasje op de huid, hetwelk weggenomen werd als het dier zich goed had vastgezogen, als ze nl. verzadigd zijn laten ze vanzelf los. Per persoon werden meestal 4-8 exemplaren voorgeschreven, soms echter tot 20 toe.
Tegenwoordig worden bloedzuigers weinig meer gebruikt. In de laatste 20 jaar heeft men echter weer meer belangstelling voor het hirudine, dat men liever als zodanig toepast en inspuit, omdat het gebruik van bloedzuigers om hygiënische en andere redenen minder aantrekkelijk is. Men extraheert dan de koppen van een aantal bloedzuigers en verkrijgt zodoende geconcentreerde oplossingen van deze stof, welke gesteriliseerd kunnen worden. Men heeft wel succes geboekt bij de bestrijding van thrombose, doordat het hirudine bloedstolling en dus de vorming van bloedproppen tegengaat.
DR A. D. J. MEEUSE
Lit.: W. Arndt, Tierische Ärzneimittel: Blutegel, in: Rohstoffe des Tierreiches, Bd II (1940) met verd. lit.opg.