(anatomie) is het apparaat bestaande uit gesloten buizen, waarin het bloed circuleert. (Zie de plaat bloedsomloop). Door het hart wordt het bloed gepompt in de slagaderen.
Deze vertakken zich en verdelen het bloed over de haarvaten van organen en weefsels. Uit de haarvaten stroomt het bloed door de aderen terug naar het hart. Men onderscheidt een grote en een kleine circulatie. De kleine circulatie betreft de bloedsomloop in de longen, de grote verzorgt het lichaam, behalve de longen.De richting van de bloedstroom wordt bepaald door de kleppen en door het drukverval. Kleppen treffen wij aan:
1. tussen boezems en kamers;
2. tussen kamers en slagaderen;
3. in de aderen;
4. tussen aderen en boezems.
Deze kleppen laten de stroom slechts in één richting toe. Het drukverval werkt dezelfde richting in de hand. De druk in het vaatstelsel wordt aangegeven in mm kwikdruk met aftrek van de atmosferische druk. Tijdens de verslapping van het hart is het drukverval ongeveer aldus: lichaamsslagader 100 mm, kleine slagaderen 80 mm, haarvaten 25 mm, aderen 10 mm, holle aderen bij het hart o mm, boezems en kamers -5 mm. Het bloed stroomt dus van de lichaamsslagader langs deze weg naar de kamers, waar de druk het laagste is. Kleppen treft men daar aan, waar door druk op de vaatwand of door samentrekking van de hartwand dit drukverloop gewijzigd wordt en de bloedstroom dus in de tegengestelde richting zou kunnen gaan.
Dit is dus het geval in de aderen die door samentrekking van de belendende spieren of door druk op de huid samengedrukt worden. Voorts tussen holle aderen en boezem, wanneer door samentrekking van de boezem het bloed in de holle aderen terug zou kunnen stromen. Verder tussen boezems en kamers, wanneer door de krachtige contractie van de kamers de druk stijgt boven de druk in de aorta en ten slotte tussen kamers en slagaderen wanneer bij de verslapping van het hart de druk in de kamers weer daalt tot onder o. De kleppen in het hart bestaan uit een duplicatuur van het binnenste vaatvlies of hartevlies. De kleppen in de vaten (aderen, tussen aderen en boezem, tussen kamers en slagaderen) bestaan uit zakjes die bij de normale stroom tegen de vaatwand aangedrukt liggen en bij tegenstroom geopend worden, tegen elkaar worden gekneld en zo het lumen afsluiten.
De slagaderen (arteriae) voeren het bloed van het hart naar de capillairen. De grote lichaamsslagader of aorta voert het bloed uit de linkerkamer naar de vaten van de grote circulatie. De longslagader of arteria pulmonalis voert het bloed uit de rechterkamer naar de kleine circulatie (in de longen). Over het algemeen vertakken zich de slagaderen boomvormig en wel in overeenstemming met de regels die de hydrodynamica aan een economisch werkend systeem zou stellen. Vele arteriën zijn, vooral aan het eind van haar verloop, onderling verbonden. Deze verbindingen heten anastomosen.
Hierdoor is het mogelijk dat bij afsluiting of doorsnijding van een arterie een parallel verlopende arterie (collaterale arterie) de verzorging van het gebied van de getroffen arterie overneemt. Deze laatste arterie wordt dan geleidelijk dikker. Arteriën die geen anastomosen met andere arteriën aangaan, heten eindarteriën. Wanneer deze arteriën onbruikbaar worden, gaat haar verzorgingsgebied te gronde. In sommige gebieden, zoals de hand, de voet, de darmen, de hersenen, verlopen de anastomosen boogvormig tussen de arteriën. Bij de darmen komen zelfs meer bogen achter elkaar voor.
Voor een gelijkmatige verzorging van de organen zijn dergelijke anastomosen soms van grote betekenis. Vooral daar, waar gemakkelijk één van de toevoerende arteriën dichtgedrukt kan worden (hersenen) of waar de functie van het orgaan in verschillende gebieden zeer ongelijk is en dus een groot aanpassingsvermogen van de circulatie vergt (darmen). Bij de gewrichten komen zelfs arteriële netten voor om een gelijkmatige bloedvoorziening te verzorgen.
De wand der slagaderen bestaat — evenals die der aderen — uit 3 delen. 3 vaatrokken: van binnen naar buiten, de intima, de media en de adventitia. De intima wordt gevormd door een laag van platte endotheelcellen, die het vat van binnen bekleden en een voortzetting zijn van de wand der haarvaten, alsmede door een laagje bindweefsel met elastische vezels. Hier omheen ligt de middelste vaatrok of media, die vnl. uit circulair verlopende gladde spiervezels en elastische bindweefselvezels bestaat. De dikte der media wisselt met de grootte van het vat. De grote, nabij het hart gelegen slagaderen, die de stootsgewijze aanvoer van bloed door het hart moeten opvangen en egaliseren, hebben in de media overwegend elastisch weefsel; men noemt deze slagaderen van het elastische type. In de middelgrote en kleinere slagaderen overweegt het gladde spierweefsel ; dit zijn slagaderen van het musculeuze type.
Deze slagaderen hebben tot taak het bloed naar behoefte over deze organen te verdelen; haar wand bevat zenuwverbindingen, langs welke de wijdte dezer arteriën wordt geregeld. De buitenste laag van de vaatwand of adventitia bestaat uit vezelig bindweefsel, dat de verbinding met de omgevende weefsels tot stand brengt, en uit elastische vezels.
Bij sommige organen verdelen de arteriën zich in haar takken in het orgaan zelf: milt, lever, nier. Bij andere organen verdelen de arteriën zich zo veel mogelijk aan de oppervlakte van het orgaan en treden pas de kleinste arteriën het orgaan binnen: hart, hersenen. Bij het hart heeft dit deze betekenis, dat de arteriën, wanneer zij in de hartspier zouden verlopen, dichtgedrukt zouden worden. Tijdens de verslapping van het hart zouden de arteriën dan eerst weer gevuld moeten worden en daarvoor duurt de verslapping te kort. Het hart zou dus onvoldoende gevoed worden. Bij de hersenen kunnen wij ons voorstellen dat een inwendig verlopend arterieel systeem bij de ontwikkeling in conflict zou komen met het verloop van de zenuwverbindingen.
De haarvaten of capillairen zijn zeer dunwandige, dunne en korte buisjes tussen slagaderen en aderen. De wijdte van de capillairen is ongeveer 8/iooo mmJ zodat een rood bloedlichaampje juist passeren kan. De lengte van de capillairen is 0,4-1 mm, dus het 50- tot 125-voudige van de doorsnede. De wand is over het algemeen uitsluitend doorlaatbaar voor water en daarin opgeloste stoffen, met uitzondering van de colloïdaal opgeloste stoffen (eiwitten). Witte bloedlichaampjes kunnen actief, rode passief door de capillairwand passeren (diapedesis). Voor de rode bloedlichaampjes is dit evenwel een uitzondering.
In het capillaimet geeft het bloed zuurstof en voedingsstoffen aan de organen af en neemt koolzuur en afbraakproducten op. De gezamenlijke capillairwanden vormen dus een uitwisselingsvlak. Waar de gezamenlijke lengte van alle capillairen, in de spieren alleen al, op 100 000 km geschat wordt, bedraagt dit oppervlak ongeveer 6000 m*. Bovendien wordt de uitwisseling vergemakkelijkt door de langzame stroom in de capillairen. Deze berust op de enorme verruiming van het stroombed. Terwijl de aorta een doorsnede heeft van 5 cm* worden de gezamenlijke doorsneden van de capillairen op 4350 cm* geschat, d.i. ruim 800 maal zoveel.
Behalve capillairen treft men tussen arteriën en venen (aderen) in sommige organen andere verbindingen aan:
1. De arterio-veneuze anastomosen, d.z. korte afsluitbare verbindingen tussen slagaderen en aderen die men o.a. in de toppen van vingers en tenen en in enkele organen heeft gevonden. Deze anastomosen zijn als kortsluitingen te beschouwen. Wanneer zij open staan, gaat het bloed, omdat zij zo wijd zijn, vrijwel niet meer door de naburige capillairen.
2. De lacunes in de zwellichamen van het mannelijk lid (penis) en de vrouwelijke clitoris. In deze organen dient het bloed ter vulling van wijde ruimten tussen slagaderen en aderen. Doorgaans zijn de slagaderen, die hierin uitmonden, door een stuk ringvormige spierwand op een klein lumen na afgesloten. De organen zijn klein en slap. Door een erotische prikkel kan de ringspierlaag worden ontspannen, zodat de toevoer sterk toeneemt, terwijl door de bijzondere vorm van de afvoerende aderen de afvoer gelijk blijft. De lacunes worden geheel met bloed gevuld zodat de organen groter en stijver worden en zich oprichten. Men noemt dit verschijnsel erectie.
3. De miltsinus, eveneens wijde verbindingen tussen slagaderen en aderen, die periodiek geheel met bloed worden gevuld, waarbij het plasma door de wand wegstroomt. De sinus wordt dus geheel met bloedlichaampjes gevuld en daarna afgesloten. Na enige tijd wordt de afvoer weer geopend en stroomt de sinus leeg in de aderen. Dit proces wordt in verband gebracht met de afbraak van rode bloedlichaampjes, die in de milt wordt aangevangen en in de lever wordt voltooid.
4. De intervilleuze ruimten in het moederlijk deel van de placenta (moederkoek). De slagaderen van de baarmoeder monden uit in wijde ruimten, waarin de vlokken van het chorion (vaatvlies) van het ei vrij hangen. Deze ruimten zijn weer aangesloten op de aderen van de baarmoeder, die het bloed afvoeren.
5. Het arteriële wondernet. In de lichaampjes van Malpighi van de nier splitst zich de arterie in een aantal capillairen die zich weer tot een arterie verenigen. De capillairen liggen in een kluwen (glomerulus) omgeven door de kapsels van Bouwman (zie de nier); de arterie splitst zich in een ander gebied weer op de normale wijze tot capillairen die zich tot een vene verenigen.
6. Het veneuze wondernet. De slagaderen van het maagdarmkanaal, de milt, de lever en het pancreas splitsen zich in de capillairen van deze organen, die zich in aderen verenigen die alle uitmonden in de poortader (vena portae). De poortader splitst zich in de lever opnieuw in capillairen die zich verenigen tot de leveraderen, die in de onderste holle ader uitmonden.
De aderen (venae) verbinden de capillairen met de hartboezems. Er zijn duidelijk meer aderen in het lichaam dan slagaderen. Haar gezamenlijke doorsnede is het dubbele van die der arteriën. De venen vormen zoveel anastomosen gedurende haar gehele verloop, dat men van een netwerk kan spreken. In verschillende organen is dit netwerk zeer rijk ontwikkeld: plexus. Sommige venen verlopen parallel aan de arteriën: venae comitantes.
In de armen, benen en het harde hersenvlies vergezellen 2 aderen 1 slagader. Andere venen volgen eigen wegen, bijv. de onderhuidse venen die vooral aan de handrug en onderarmen duidelijk zichtbaar zijn. De venen van de extremiteiten met een lumen groter dan 2 mm doorsnee, bezitten kleppen, die wij in de regel daar aantreden, waar even verder stroomafwaarts twee aderen verbonden zijn. De venenwand is veel dunner dan de arteriewand en bevat geen elastische vezels, wel glad spierweefsel. De spiervezels zijn vnl. gerangschikt in de lengterichting van het vat, zodat zij het, wanneer dit dichtgedrukt is, weer open kunnen trekken.
De grote circulatie: de linkerkamer pompt het zuurstofrijke bloed in de lichaamsslagader of aorta*, een vat met een diameter van 32 mm. De aorta stijgt eerst ongeveer 6 cm omhoog, maakt dan een boog naar achteren en daalt dan omlaag langs de wervelkolom en wel aan haar linkervoorvlak vanaf de vierde borstwervel tot aan de vierde lendenwervel. De aorta geeft grote en kleine takken af die zich weer vertakken en zo vervolgens tot aan de capillairen, die het gehele lichaam verzorgen. Aan het ondereinde splitst de aorta zich in twee grote slagaderen die naar links en rechts uiteenwijken en het gebied van het bekken en de benen van bloed voorzien. Het bloed uit de capillairen van het lichaam stroomt in de aderen die zich ten slotte verenigen tot twee grote venen, de bovenste en onderste holle aders. Deze monden uit in de rechterboezem.
De beide slagaderen die het hart zelf verzorgen, ontspringen uit het aanvangsstuk van de aorta. De aderen evenwel, die het bloed uit de hartwand afvoeren, monden óf zelfstandig uit in de rechterboezem, óf gezamenlijk in de kroonader van het hart, die ook weer uitmondt in de rechterboezem.
De kleine circulatie: de rechterkamer pompt het zuurstofarme bloed in de longslagader, een vat dat even groot is als de aorta en 5-6 cm lang. Het splitst zich in een linker- en rechtertak, die de longhilus binnendringen en zich even daarvoor en voorts in de long, steeds verder vertakken. De capillairen van de long verenigen zich tot venen die uitmonden in een viertal longaderen die het bloed voeren naar de linkerboezem. De kleine circulatie dient om het bloed door uitwisseling met de lucht in de alveolen van zuurstof te voorzien en van koolzuur en waterdamp te ontlasten. Voor devoedingvan het longweefsel dienen afzonderlijke kleine slagaderen, de bronchiale arteriën, die uit de aorta ontspringen. De bijbehorende bronchiale aderen monden gedeeltelijk uit in het aderstelsel, dat zich in de bovenste holle ader verenigt, gedeeltelijk in de longaderen.
Ook voeren kleine aderen uit de omgeving van de longhilus het bloed wel in de longaderen. Grote en kleine circulatie zijn dus niet geheel en al gescheiden voorts lymphvatenstelsel). DR A. DE FROE