Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Boezem

betekenis & definitie

(1, waterbouwkunde) is het samenstel van afgesloten of binnenwateren, dienende tot voorlopige berging van het overtollige water uit zeker poldergebied, welk water uit de polders naar de boezem wordt opgemalen, waar dit niet onmiddellijk op het buitenwater kan worden uitgeslagen. In gewone omstandigheden staat het water in de boezem stil.

Wanneer het buitenwater laag genoeg is afgelopen, kan het water uit de boezem door sluizen worden geloosd; bovendien zijn dikwijls bemalingswerktuigen aanwezig om het water bij onvoldoende lozing weg te malen, meestal rechtstreeks naar het buitenwater, soms naar een andere boezem (bijv. uit Rijnland door de stoomgemalen te Halfweg en Spaarndam naar de boezem van het Noordzeekanaal), soms naar een hoger liggende hoge of voorboezem; wanneer in het laatste geval het gemaal in staat is om ook bij gewoon hoog water in werking te blijven (zgn. over de vloed te malen), heet het vóór- of strijkgemaal. Bij lange boezems (bijv. Schermerboezem in Noord-Holland) kan tijdens de lozing door het noodzakelijke verhang (z verval) een niet onbetekenend verschil in waterhoogte in de boezem ontstaan. Met name voor grote boezems is het gewenst, dat lozing op verschillende punten mogelijk is, zowel om groot verval in het boezemwater te voorkomen, als om van gunstige buitenwaterstanden op het ene of op het andere punt te profiteren. Soms loost een hoger liggende boezem uitsluitend op een lager liggende (bijv. de boezem van Woerden loost te Bodegraven op die van Rijnland).Al het land, dat zijn overtollig water op eenzelfde boezem brengt, vormt van deze het boezemgebied. De polders en droogmakerijen zijn door boezemkaden of ringdijken van het boezemwater gescheiden. Liggen deze kaden of dijken niet onmiddellijk tegen het boezemwater, dan worden de daartussen gelegen stroken land, die gewoonlijk weinig boven het boezemwater verheven zijn en bij hoge boezemstanden onder water komen, vlietlanden genoemd. Onder boezemland verstaat men land, dat op natuurlijke wijze op de boezem afwatert, doch tegen onderlopen door stijgend boezemwater beveiligd is.

De wenselijke waterhoogte, die gewoonlijk zo na mogelijk in de boezem onderhouden wordt, is het boezempeil. In het eigenlijke polderland ligt het peil der boezems algemeen beneden N.A.P.*. Tot de diepst gelegene behoren de boezems in Groningen (Oldambt 1,27 m —N.A.P., Duurswold 1,28 m —N.A.P.). Slechts van weinige boezems ligt het peil boven N.A.P. (Zederik 0,80 a 0,85 m +N.A.P.; Vaartsche Rijn, zomerpeil 0,45 m +N.A.P., winterpeil 0,58 m +N.A.P.).

Verschillende boezems, die aan elkaar grenzen, zijn gescheiden door dammen of kaden, waarin meermalen schutsluizen (z sluis) aanwezig zijn. Behalve met het uit de polders gemalen water wordt de boezem bezwaard met regen en sneeuw op de eigen oppervlakte, alsmede door schut- en lekwater. Door de werking der poldergemalen stijgt het water boven boezempeil; deze hogere stand moet veilig door de boezemkaden gekeerd kunnen worden, doch de kruin van die kaden reikt wegens de slappe ondergrond soms weinig boven het boezempeil, in Delfland ten minste 0,50 m, in Rijnland 0,60 - 1,50 m. Waar de kaden laag zijn, mag het boezemwater door de poldergemalen niet onbeperkt worden opgezet, doch wanneer zeker peil, dat maalpeil wordt genoemd, bereikt is of wanneer de boezem, zoals men dat noemt, aangemalen is, moet de bemaling der polders worden gestaakt, in Delfland bijv., wanneer de boezem 15 cm boven peil is gerezen. Een boezem, waarvoor een maalpeil is vastgesteld, heet een besloten boezem in tegenstelling met een vrije boezem, waarop te allen tijde mag worden uitgemalen. De rijzing van het boezemwater door de werking der poldergemalen is sterk afhankelijk van de verhouding van de oppervlakte van de boezem tot die van het boezemgebied.

Hoe kleiner die verhouding, hoe sterker de rijzing. Voor Delflands- of de Schieboezem bedraagt zij 1 : 95, voor Rijnlands boezem, met inbegrip van die van Woerden, 1 : 32. Een naar verhouding grote boezem heeft het voordeel van langzamer te rijzen, doch het nadeel, dat hij, eenmaal opgezet zijnde, niet zo spoedig tot zijn normaal peil is terug te brengen.

Met beneden-, lage en tussenboezem worden de verschillende boezems aangeduid, waarin bij diepe droogmakerijen de trapsgewijze opmaling van het water soms plaats heeft. Onder bergboegem of hel verstaat men een gedeelte van een polder, waarin het water van het overige deel van die polder tijdelijk, zolang de boezem aangemalen is, geborgen kan worden. Ten behoeve van wateraanvoer naar de polders in periodes van droogte, alsmede voor doorspoeling van stadsgrachten (Delft en ’s-Gravenhage in Delflands boezem) moeten soms aanzienlijke hoeveelheden zoet buitenwater in de boezems worden ingelaten. In de ruimere betekenis van het woord wordt met name bij grote polders of droogmakerijen ook het gezamenlijke polderwater boezem genoemd (boezem van de Haarlemmermeer); de betekenis daarvan is echter geheel anders dan de hiervoor besprokene en eigenlijk beperkte betekenis van maalboezem.

PROF. IR J. NELEMANS

Lit.: D. J. StormBuysing, Handl. tot de kennis der waterbouwk. (2 dln, 3de dr., Breda 1864); A.A. Beekman, Polders en droogmakerijen, in Waterbouwk., dl I, afd. VI (2 dln, ’s-Gravenhage 19091912); Idem, Nederland als polderland (3de dr., Zutphen 1932).

Boezemrecht noem de men oudtijds de bevoegdheid van waterschapsbesturen om, wanneer een waterschapswerk door de onderhoudsplichtige met het daarbij behorende (onroerende) goed verlaten was, verhaal te zoeken op de eigendommen, die vroeger met de eerstbedoelde een gemene boedel hadden gevormd. De uitoefening had plaats door middel van de zeven naastgelanden, de „zeven gevers”. Dit aanvankelijk alom geldende recht is in de rivierwaterschappen tot in de nieuwe tijd in zwang gebleven.

Lit.: A. A. Beekman, Het dijk- en waterschapsr. in Ned. vóór 1795 (’s-Gravenhage 1905), I, blz. 206; Julius Gierke, Das Boezemrecht, in: Festschr. Otto Gierke (Weimar 1911), blz. 1099.

Boezemwater noemt men een of ander binnenwater, deel uitmakende van een boezem. Men gebruikt het ook als verzamelwoord om het water in boezems te onderscheiden van polder- en buitenwater.

(2, bouwkunde) noemt men dat gedeelte der gemetselde schoorsteenkanalen, dat zich boven de schoorsteenstoel, welke veelal met een schoorsteenmantel is bekleed, als vooruitspringend gedeelte van de wand van een vertrek voordoet.

De boezem bevat één of meer rook-, eventueel ventilatiekanalen en rust op het boezemgewelf, dat als bovenafsluiting met de beide zijwangen van de schoorsteenstoel de schoorsteennis vormt, waarin het verwarmingslichaam komt te staan. Aan de voorzijde rust het boezemgewelf op één of twee platte boezemijzers, ter voorkoming van spatten van dit gewelf.

Bij keukenschoorstenen wordt de boezem veelal groter voorsprong in het vertrek gegeven dan bij kamerschoorstenen het geval is, waardoor het boezemgewelf in groter afmeting en sterker gebogen kan worden uitgevoerd, om tevens als wasemvang of -kap dienst te doen. Bij deze schoorstenen wordt dikwijls de schoorsteennis geheel of gedeeltelijk weggelaten en de boezem met zijn gewelf door uitgebouwde consoles of door een aan de bintlaag opgehangen en van de muur uitgekraagd raamwerk van balkijzer, het zgn. boezemraam, ondersteund.

(3) duidt in de regel de ruimte aan tussen de beide borsten van de vrouw, evt. de overeenkomstige plaats bij de man. De boezem is evenals het hart de lichamelijke representant van het intiemere gevoelsleven. Iemand aan zijn boezem (of aan zijn hart) drukken betekent hem liefdevol in zijn nabijheid opnemen. Boezemvrienden of hartsvriendinnen zijn mensen die elkaar hartelijk zijn toegenegen.

Het woord boezem in deze zin heeft een aanmerkelijke betekenisverschuiving ondergaan. Afkomstig van het woord boeg (voorsteven) betekende het aanvankelijk: borstholte. (Bij dieren vormt de borstkas tevens de boeg van het lichaam). De betekenis is verschoven naar de sinus mammarum (ruimte tussen de borsten) en vandaar naar de mammae (borsten) zelf: omvangrijke boezem. Parallelle betekenisverschuiving zien wij bij het woord buste (borststuk, borstbeeld), dat evenzo voor de mammae wordt aangewend. In het inwendige van het lichaam wordt het woord boezem gebruikt voor:

1. holten, bijv. sinus tarsi, voetwortelboezem, een ruimte tussen sprongbeen en hielbeen.
2. Plaatselijke verwijdingen van holten, bijv. sinus tonsillaris, de uitbochtingen van de mondholte, waarin de amandelen (tonsillae) gelegen zijn. Sinus nasi accessorii of sinis paranasales, de bijholten van de neusholte, nl. sinus frontalis, voorhoofdsholte, sinus maxillaris, bovenkaaksholte, sinus sphenoidalis, wiggebeensholte. Sinus pleurae: uitbochtingen van de pleuraholten aan de randen van de longen; sinus transversus pericardii, dwars-verlopend deel van het hartezakje tussen de slagaders en aders die uit het hart ontspringen. Ook de voorkamers van het hart noemt men boezem. In vaktermen spreekt men van de atria (enkelvoud atrium, lett. voorhof). De plaats waar de aderen in de boezem inmonden noemt men sinus atriorum, een enigszins verwarrende terminologie.
3. Plaatselijke verwijdingen van kanalen, bijv. sinus caroticus, verwijding van de gemeenschappelijke hoofdslagader voordat deze zich vertakt. Sinus durae matris encephali, verwijde aderen die in het harde hersenvlies (dura mater encephali) gelegen zijn. Sinus coronarius, kroonboezem, verwijde ader, waarin de meeste eigen aderen van het hart uitmonden.

DR A. DE FROE