Het is een kenmerk van het recht als dwingende regeling van de belangen van samenlevende mensen, dat het uit zijn aard streeft naar algemene regels. Veelal worden deze in geschrift vastgelegd en van overheidswege afgekondigd.
De omstandigheden van het bijzondere geval kunnen nu van die aard zijn dat men zich niet bevredigd voelt door toepassing op het geval van de opgestelde algemene regel.Hiermede is in beginsel het conflict tussen recht en billijkheid gegeven, dat niet altijd door vervanging van de verouderde of onjuiste of gebrekkig geformuleerde regel door een of meer andere, kan worden opgelost, daar het aan iedere algemeen geformuleerde regel eigen is, dat hij bij toepassing op bijzondere gevallen niet altijd beslist tot bevredigende resultaten leidt. De moderne wijze van uitlegging of interpretatie van de (wettelijke) regel en de ruime formulering van vele (wets)regels heeft dit gevaar wel is waar zeer verminderd, bij een letterlijke of strikt-logische wijze van uitlegging, zoals vroeger in zwang was, wordt de kloof tussen recht en billijkheid veel groter (zie wetsuitlegging). Niettemin blijft ook thans in beginsel de mogelijkheid van zodanige strijd tussen recht en billijkheid steeds bestaan, omdat het recht naar het algemene streeft en uit zijn aard aan het bijzondere geval nooit volledig recht kan doen. Rechtsspreuken als „Lex dura sed ita scripta” (een harde wet, maar aldus geschreven) en „Summum ius summa iniuria” (het hoogste recht, het hoogste onrecht) brengen deze tegenstelling tot uitdrukking, welke reeds door Plato (Politikos 294 a,b) onderkend en door Aristoteles (Eth. Nic. 1137.a.31. en Rhet. 1374.a.27.) uitdrukkelijk uitgesproken werd.
In de rechtsgeschiedenis zijn het vaak de eisen van billijkheid geweest die bij gewijzigde opvattingen, omstandigheden en menselijke behoeften, het oudere recht tot telkens verder gaande verandering, differentiëring en verfijning hebben geleid, al hebben deze eisen der billijkheid zich uiterlijk in zeer verschillende begrippen en woorden voorgedaan natuurrecht).
Daarom is een definitie van het begrip billijkheid niet licht te geven; zij moet noodzakelijk leeg en formeel blijven omdat de billijkheid uit haar aard juist het concrete geval op het oog heeft. In de Engelse rechtsliteratuur leidde de omschrijving van Bracton (ed. Woodbine II 25) van de billijkheid als, ,rerum convenientia quae in paribus causis paria desiderat iura et omnia bene coaequiparat” tot de rechtsspreuk: „Equity is Equality”. De oorspronkelijke betekenis van aequitas is eveneens gelijkheid.
In het Romeinse recht ontstaat tijdens de Republiek naast het oude ius strictum (het strenge recht) door toedoen vooral van de praetor een aantal rechtsinstellingen en rechtsregels, die aan de zich wijzigende behoeften, omstandigheden en opvattingen van billijkheid en bona fides (goede trouw) min of meer tegemoet kwamen. In de latere rechtsontwikkeling, tijdens de keizertijd, speelt de openlijke motivering naar aequitas (billijkheid) en soortgelijke begrippen een steeds toenemende rol. In de Digesten van Justinianus staat op naam van de jurist Paulus de uitspraak: „In omnibus quidem, maxime tamen in iure aequitas spectanda” (D. 50.17.90) en zeer bekend werd de omschrijving der rechtswetenschap „ut eleganter Celsus definit, ius est ars boni et aequi” (D. 1.1.1.).
In de Engelse rechtsgeschiedenis is een in vele opzichten gelijksoortige, dualistische ontwikkeling als de Romeinse waar te nemen, die heeft geleid tot het rechtsstelsel der Equity naast de Common Law en ook hier heeft ten slotte een samensmelting plaats gehad.
De 18de-eeuwse denkbeelden over de verhouding tussenwet en rechter en over de noodzakelijke scheiding van deze „machten”, leidden tot wantrouwend afwijzen van rechterlijke interpretatie van de geschreven wet, al werd nog wel ruimte gelaten aan het Natuurrecht ter aanvulling bij stilzwijgen van de positieve wet. De Nederlandse Wet Algemene Bepalingen van 1829 bepaalt dan ook in art. 11: „De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen”. Bij de huidige wijze van wetsinterpretatie is de practische betekenis van dit voorschrift veel geringer geworden. Trouwens, niet zelden verwijst de wet zelf door haar ruime formulering de rechter naar de billijkheid; voor het grote en belangrijke gebied van het overeenkomstenrecht geschiedt dit uitdrukkelijk in art. 1375 B.W.: „Overeenkomsten verbinden niet alleen tot datgene hetwelk uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot al hetgeen dat, naar den aard van dezelve overeenkomsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd” en in menige bijzondere bepaling, als bijv. artt. 1637t, 1637x en 1638j.
Het verschil tussen de wijze van rechtsvinding van de aan de wet gebonden overheidsrechter en van scheidsmannen aan wie overeenkomstig art. 636 W.v.B.Rv. door partijen de bevoegdheid is toegekend, te oordelen „als goede mannen naar billijkheid” is dan ook niet groot.
PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: P. Scholten, Recht en Billijkheid (in: Beschouwingen over Recht, 1924, blz. 139-220) en Recht en Moraal, Hand. v. d. Ver. v. Wijsbeg. des Rechts XIII (1927); B. ter Haar, De rechtspraak van de landraden naar ongeschreven recht, Dies-oratie (Batavia 1930); J. E. Jonkers, Aequitas, in Reallex. f.
Antike u. Christentum (Leipzig 1941), kol. 141-144 (met lit.); H. Kantorowicz, Aus d. Vorgesch. d. Freirechtslehre, Freiburger Antrittsrede (1925); E. M.
Meyers, Le conflit entre l'équité et la loi chez les premiers glossateurs, Tijdschr. v. Rechtsgesch., dl XVII, blz. 117-136.
In het BELGISCH Burgerlijk Recht gaat, zoals in alle landen waar het recht gecodificeerd werd en waar de rechterlijke macht van de wetgevende gescheiden is, wet boven billijkheid. Telkens wanneer een geschil wordt onderworpen aan het oordeel van de rechter, moet deze derhalve, hoe hij er ook in zijn binnenste over denken moge, zich trouw aan de wettekst houden. De rechter moet inderdaad de wet toepassen en heeft de bevoegdheid niet om haar naar eigen goeddunken te verbeteren.
Doch de wet moet niet zozeer naar de letter dan wel volgens billijkheid naar de geest worden geïnterpreteerd; en evenzo de wettelijk gesloten contracten die, overeenkomstig art. 1134 van het B.W. als wet gelden voor de partijen die ze hebben aangegaan. Want art. 1135 B.W. bepaalt dat deze overeenkomsten niet alleen binden tot hetgeen daarin is uitgedrukt, maar ook tot al de gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis, volgens haar aard, worden toegekend. Ook is de wetgever tussengekomen ten bate van zekere ongelukkige schuldenaars, daar de billijkheid anders terzijde geschoven zou worden. Zo kan thans de rechter, op grond van de billijkheid en om speciale redenen, die aan een van de partijen eigen zijn, de strenge toepassing van de overeenkomst verzachten; hij kan aan een ongelukkige schuldenaar, die te goeder trouw is, een of meer termijnen respijt toestaan (art. 1244, al. 2 van het B.W.) of de ontbinding van een overeenkomst door het vergoeden van schaden en interesten vervangen (art. 1184, al. 3 van het B.W.).
Er kunnen zich verwikkelingen voordoen van allerlei aard. Bijv. wanneer de wet duister is en geen uitleg er voor te vinden, noch in de voorbereidende werkzaamheden, noch in de gevestigde rechtspraak of rechtsleer die als leidraad geldt, dan dient de rechter haar op billijke wijze uit te leggen. Men veronderstelt immers altijd dat de bedoeling van de wetgever is, daar waar de wet niet helder geformuleerd is, volgens de rechtvaardigheid te handelen, en de rechter dient een beding, dat niet duidelijk is opgesteld, in de geest van billijkheid te verklaren; want goede trouw is regel en men moet in principe aannemen dat partijen billijk hebben willen handelen.
Anderzijds, bij stilzwijgendheid van de wetever, kunnen ook verwikkelingen ontstaan, want, hoe uitgebreid de wetten ook zijn, toch is het niet mogelijk alle gevallen te voorzien die zich in de maatschappij kunnen voordoen, en die tot rechtsgeschillen uitgroeien. Daar de rechter recht moet spreken, zelfs zonder dat er een leidraad voorhanden is, op gevaar af bij weigering veroordeeld te worden wegens rechtsweigering (art. 4 B.W.), moet hij het dan ook doen volgens billijkheid, d.w.z. zodanig dat, op grond van de feitelijke omstandigheden een voor beide partijen meest passende redelijke oplossing gegeven wordt aan het geschil, waardoor, zonder de gemeenschap te schenden, voldaan wordt aan de eisen van de rechtvaardigheid.
MR W. DELVA