is de verzamelnaam voor een aantal zeer uiteenlopende concepties, die echter alle dit gemeen hebben dat zij binnen of boven het naar tijd en plaats verschillende, door de wetgever opgelegde, onvolmaakte positieve recht nog een ander, naar tijd en plaats niét variërend, niét uit het bevel des wetgevers voortvloeiend, en beter of hoger recht onderstellen. De onderstelling van zodanig natuurrecht kan voortvloeien uit de gedachte dat er in de diverse oplossingen van een en hetzelfde rechtsprobleem — huwelijk, overgang van nalatenschap, eigendom, misdaad en straf, organisatie van het staatsbestel —, oplossingen die van gemeenschap tot gemeenschap verschillen, toch een zekere eenheid moet schuilen, en dat deze eenheid kan worden blootgelegd en geformuleerd in een aantal regels en beginselen, die dan mogen gelden als „grootste gemene delers” van alle oplossingen, van welke tijd en plaats ook.
Aan dit kernrecht, dat reeds van nature aanwezig is nog vóórdat de wetgever tot regeling is overgegaan, geeft deze dan telkens een nadere uitwerking, aangepast aan de eisen van tijd en plaats. Het natuurrecht, aldus opgevat, is bovenal een poging om de verscheidenheid van het recht te stellen als een slechts secundair verschijnsel en het accent te leggen op de primaire en essentiële eenheid.Anderzijds kan de onderstelling van natuurrecht voortvloeien uit de gedachte dat het positieve recht onvolmaakt is, van min deugdelijke beginselen uitgaat, min aanvaardbare regels omvat, of althans voor bepaalde gevallen niet de best-denkbare oplossing biedt, hetgeen dan leidt tot het streven om, als hoger en beter recht, een samenstel van beginselen en regels te construeren, waaraan steeds een ideale oplossing kan worden ontleend. Het natuurrecht, aldus opgevat, is bovenal een poging om, nu niet binnen maar buiten en boven het onbevredigende positieve recht, het richtsnoer-bij-uitstek te vinden en de leidraad die nimmer teleurstelt.
Waar echter is dit richtsnoer te zoeken? Hier gaan de leraren van het natuurrecht uiteen. Volgens sommigen kunnen wij tot kennis van het natuurrecht komen door waarneming van zekere gedragswetmatigheden in de natuur buiten ons — „natuurrecht is wat de natuur alle wezens heeft bijgebracht” —, volgens anderen: door bezinning op de goddelijke openbaring en haar interpretatie door de Kerk, weer volgens anderen: door met onze innerlijke, redelijke natuur te rade te gaan.
Aldus is te onderscheiden tussen twee vormen van natuurrecht: natuurrecht als eenheid, als „grootste gemene deler”, en natuurrecht als richtsnoer, als hoger en beter recht — en tussen drie kenbronnen: externe natuur, openbaring en interne natuur.
In de ontwikkeling van het natuurrecht tekenen zich nu drie phasen af, die, zeer in het algemeen, aldus kunnen worden aangeduid:
1. Grieks-Romeinse phase — vooral aandacht voor de „grootste gemene deler” (Aristoteles), met voorkeur voor de externe natuur als kenbron (de Sophisten, Ulpianus); enge aansluiting van dit natuurrecht bij het, in het gehele Romeinse rijk geldende, „jus gentium”, een positief recht voor Romeinen èn vreemdelingen. Allengs ook aandacht voor het natuurrecht als richtsnoer, met als kenbron de interne natuur van de mens (de Stoïcijnen);
2. laatmiddeleeuwse phase — meer nadruk op het natuurrecht als richtsnoer, met als kenbron de openbaring, waarbij echter, naar zeer gezaghebbende opvatting (Thomas van Aquino), de lessen der openbaring geacht worden samen te vallen met die van de interne natuur, de „natuurlijke rede”;
3. 17de- en 18de-eeuwse phase — hoofdzakelijk nadruk op het natuurrecht als richtsnoer, met als kenbron de rede, die thans echter als autonoom wordt beschouwd en niet per se behoeft samen te vallen met de openbaring (Grotius, Pufendorf, Thomasius, Wolf). In deze periode ook: pogingen om het gehele natuurrecht op één formule te brengen als „rechtschapen leven, de naaste niet benadelen, ieder het zijne toekennen”.
Naast het verschil in vormen van, en kenbronnen voor het natuurrecht is, in alle drie de phasen, nog te signaleren: het verschil in werking ten aanzien van het positieve recht. Volgens sommige auteurs moet, bij conflict, het positieve recht altijd wijken — „Naturrecht bricht positives Recht” —, volgens andere mag, bij alle erkenning der hogere waarde van het natuurrecht, het positieve recht slechts in sterk sprekende gevallen en bij onduldbaar onrecht worden opzij gezet: de orde, gediend door het positieve recht, heeft dan een waarde in zichzelf.
Op te merken valt, in dit verband, inzonderheid in de derde phase: de sterke belangstelling voor het volkenrecht, een gebied waarop het positieve recht geen regeling geeft. Hier moét de voorziening dus wel worden verschaft met beginselen en regels van natuurrecht; tevens is hier het bovenbeschreven conflict niet te duchten.
De 19de eeuw keert zich tegen het natuurrecht, in welke vorm ook, bepaaldelijk onder de overweging dat het recht, telkens voortvloeiende uit naar tijd en plaats verschillende verhoudingen, naar zijn aard verschillend moét zijn (Savigny), en dat het dus geen zin heeft daarbinnen of daarboven een van tijd en plaats onafhankelijk natuurrecht te postuleren (z historische school). Ook de geringere betekenis, toegekend aan de openbaring en aan de rede — hierbij zijn vooral historisch-romantische opvattingen een belangrijke factor geweest —, heeft tot afwijzing van het natuurrecht geleid.
De laatste vijftig jaren geven wederom een opleving van natuurrechtelijke gedachten te zien, waarbij dan echter veelal wel is waar de idee van een hoger en beter recht — „richtiges Recht” — is behouden, maar óf de geldigheid overal-en-altijd is prijsgegeven (Stammler: „Naturrecht mit wechselndem Inhalt”), öf de kenbron is verlegd van de rede naar het gemoed en de intuïtie (Gény, del Vecchio). Daarnaast is een renaissance van het openbaringsnatuurrecht te signaleren, in het bijzonder bij Frans-Katholieke auteurs (M. Hauriou. Le Für, G. Renard).
PROF. MR I. KISCH
Lit.: F. Gény, Science et Technique en Droit privé positif (Paris i9i4-24); F. Senn, De la Justice et du Droit (Paris 1927); J. Charmont, La Renaissance du Droit naturel (Paris 1927); H. Rommen, Le Droit naturel (Fribourg 1945); O. von Gierke, Johannes Althusius (Breslau 1929); H. Kelsen, Natur rechtslehre und Rechtspositivismus (Charlottenburg 1928); G.
M. Manser, Das Naturrecht in thomistischer Beleuchtung (Freiburg 1944); H. Ryffel, Das Naturrecht (Bern 1944); J. Stone, The Province and Function of Law (London 1947); W. Friedmann, Legal Theory (London 1944, 2de dr. 1951); G. del Vecchio, La Giustizia (Roma 1946); H. Thieme, Das N. und die europäische Privatrechtsgesch. (Basel 1947).