(Radin, Wolhynië, 9 Jan 1873-Wenen 4 Juli 1934) is de grootste der nieuwere Hebreeuwse dichters, de centrale figuur in de Joodse renaissance en de meest markante Joodse persoonlijkheid der laatste generaties. De dood van zijn vader luidt de bittere jaren van zijn jeugd in, die hij goeddeels doorbrengt in Schitomir, in het Chassidisch gerichte milieu van zijn grootvader.
Hij bezoekt de beroemde Jeschiwah (Talmoed-hogeschool) in Woloszyn (Litauen), leeft jaren lang in Odessa, het centrum der verlichte nationaal-Joodse cultuur — in deze jaren vallen de geweldige pogroms in Zuid-Rusland (1903) en later de Russische revolutie(s) — en vestigt zich in 1923 in Tel Aviv, waar hij als uitgever werkzaam is en een onvoorstelbare populariteit geniet.Herkomst en ontwikkelingsgang, begaafdheid en karakter maken Bialik tot het brandpunt, in wiens persoon en wiens werk alle levenswaarden van het Joodse heden en verleden samenkomen. Zich losmakend van de bindingen van traditie en Talmoedisme — bijwijlen zelfs opstandig tegen hun invloed — kan hij ze toch nimmer verloochenen. Doordat hij — samen met Ravnitzki — de schatten der Aggadah verzamelt en volgens onderwerpen rubriceert en de gedichten uitgeeft van grote, maar vergeten middeleeuwse Hebreeuwse dichters — Salomoh ibn Gabirol, Mozes ibn Ezra — wordt hij tot volksopvoeder bij uitnemendheid. In dienst van dit streven als volksopvoeder staan ook vele zijner essays over oude en moderne Joodse cultuur en zijn volkspoëzie. Hij acht het echter onvoldoende en onjuist, alleen de aesthetische en ethische elementen uit het Jodendom weer onder het bereik te brengen van de Joodse massa’s (men vergelijke het essay Halachah en Aggadah) en poogt nieuwe vormen van nationaal-religieus dadenleven te vinden en te stimuleren voor de herlevende Joodse gemeenschap door het uitgeven van halachische (wettische) teksten als de Misjnah en ook door de gemeenschappelijke Sabbathviering te Tel Aviv, in grote culturele bijeenkomsten ‘Oneg Sabbath. Een encyclopaedische leer van de ethische en practische Joodse plichten Sefer ha-Ma‘asim (Boek der daden), die achtereenvolgens de plichten van de mens tegenover zichzelf, tegenover zijn medemens, die van de Jood tegenover zijn volk zou behandelen, gevolgd door een bezinning op oorsprong, loop en einddoel der wereld, heeft hij wel ontworpen maar helaas niet gepubliceerd.
Zijn roem ligt vooral in zijn gedichten. In het jeugdwerk zijn reminiscenties aan voorgangers, bijv. S. Frug, J. L. Gordon, duidelijk herkenbaar; de ontwikkeling van zijn dichterschap maakt de ontleding zijner latere poëzie moeilijker.
Als geheel wordt deze — trots sporen van uitheemse invloed — gevoed uit Joodse bronnen van alle eeuwen. De taal van Bialik’s gedichten is verzadigd van aan de Bijbel en de Talmoedische literatuur ontleende bestanddelen, die echter nooit verworden tot een hinderlijke ornamentiek, maar volkomen harmonisch verweven zijn in een gespierd Hebreeuws, dat hier en daar niet terugschrikt voor een gedurfd naturalisme. Wat de inhoud betreft, vloeien de talrijke autobiografische geheugen flarden van de dichter, wiens leven gegaan was door zo velerlei milieu’s en stadia der Joodse cultuur, ineen met de Joods-nationale elementen. Zijn poëzie is enerzijds persoonlijke lyriek, die naar het elegische neigt; ouderloosheid, eenzaamheid en liefdeshunkering vormen haar themata. Daarnaast roept zij beelden op uit alle tijden van de Joodse geschiedenis; zij wordt voortgestuwd door de eeuwige levensstroom van het Joodse volk. Figuren en motieven uit het Joodse leven en uit de Joodse geestesgeschiedenis keren steeds weer; het grillig gebouwde ghetto, het Sabbathlicht, het eenzame gebed; de sfeer van de talmoedische leerschool als de eeuwige krachtbron van de Joodse geest; de vuurvonk, gered uit de vlam, die eens brandde op het altaar Gods; de traan Gods — vaak die des dichters — in het verborgene geschreid om het Joodse leed.
Pogroms en Jodenvervolging brengen de dichter tot profetisch pathos, dat toornt tegen de volkeren, tegen God en tegen het eigen volk, omdat het slaafs is van zin. De poëzie over de herleving van het Joodse volk wordt bij Bialik verlost uit de romantische sentimentaliteit, die haar kenmerkte bij zijn voorgangers — ten dele ook in zijn eigen jeugdpoëzie — en verbonden met de tradities van het volk en met sociale motieven. In zijn natuurpoëzie is de idee van de wedergeboorte van het volk op eigen grond, versmolten met de herinnering aan de landelijke omgeving van des dichters prilste jeugd.
Reeds in Oost-Europa genoot en in het hedendaagse Palestina geniet de dichter Bialik een uitzonderlijke en algemene verering. Ontwerpen en voorstudies van zijn gedichten, varianten in zijn manuscripten, de door hem nieuw-gevormde Hebreeuwse woorden vormen het onderwerp van intensief wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast echter is het ideaal van de dorpsschoolmeester in een kolonie „zijn leerlingen een hoofdstuk uit de Bijbel en — een gedicht van Bialik bij te brengen”.
DR I. L. SEELIGMANN
Lit.: E. Simon, Ch. N. B. (Berlin 1935); B. Klar, Gh. N.
B. (Wien 1936); J. Fichman, Sjirath Bialik (Jerusalem 1946); F. Lachower, Bialik, Ghajjav wi-jetsirotav I-III (Tel Aviv 1944-’47); ld., Toledoth ha Sifruth ha ‘ivrith ha chadasjah IV (Tel Aviv 1948).