is in het Sanskrit het participium van de stam bhû, hetgeen „worden” betekent. Bhūta betekent dus eigenlijk „het gewordene”, „wat is”.
In de Indische mythologie worden van de vroegste tijden af de demonen en boze geesten, die doden levend maken en levenden doden, met deze naam bestempeld. Hun hoofd is de god Śiva, ook wel Bhûtapati, de „Heer der Bhûta” genaamd. Bij de niet-Arische bewoners van Indië, zoals de Kohls, en vooral bij de ruwe stammen der Dravidiërs in Dekan, worden de Bhûta in de tempels of in de huizen in de gestalte van dieren, zoals buffels, tijgers, wilde zwijnen en hanen, van mensen die opvallend gekleed zijn, en van stenen, zeer vereerd. Ook aardhopen in de vorm van piramiden met rode en witte strepen, door een palm of banaan beschaduwd, zijn plaatsen waar de Bhûta vereerd worden. Men brengt aan de Bhûta bloedige offers, vooral grijze varkens, zwarte bokken en hoenderen of rijst met bloed vermengd, en vereert ze met wilde dansen onder trommelslag en wapengekletter. Alzo stemt men ze gunstig of jaagt ze op tegen de vijanden. In de Boeddhistische filosofie betekent bhûta soms „materie”.