der rode bloedcellen is een verschijnsel, dat in de laatste decennia van grote betekenis is geworden voor de geneeskunde. De rode bloedlichaampjes vormen in het bloedplasma een suspensie, die niet geheel stabiel is, doch die altijd enige neiging heeft tot uitzakken, doordat de cellen soortelijk iets zwaarder zijn dan het plasma.
In het stromende bloed verhindert de beweging het uitzakken; staat het bloed echter stil, hetzij in een bloedvat, hetzij buiten het lichaam, dan gaan de rode bloedlichaampjes als schijven op elkaar liggen en vormen zich aggregaten, de zgn. „geldrollen”. Hoe groter deze aggregaten zijn en hoe sneller zij ontstaan, des te sneller zakken de bloedlichaampjes naar beneden. Onder normale omstandigheden geschiedt dit langzaam, veel langzamer dan de bloedstolling; bij allerlei ziektetoestanden is de bezinkingssnelheid verhoogd.Reeds in de Oudheid had men waargenomen, dat de stolling van het bloed bij vele zieken anders verliep dan bij gezonden. Liet men het bloed van een gezonde, dat door een aderlating was verkregen, stollen, dan vormde zich een rood stolsel („bloedkoek”), dat zich na enige tijd samentrok, waarbij een lichtgeel serum („bloedwei”) werd uitgeperst. Bij het bloed van sommige zieken echter was de bloedkoek van boven wit en van onderen rood. Wij weten nu, dat het witte gedeelte („spekstolsel”) uit fibrine bestaat, terwijl het rode gedeelte behalve fibrine de naar beneden gezakte rode bloedlichaampjes bevat. Dit verschijnsel was o.a. aan Hippokrates bekend (ca 400 v. Chr.). In de tweede helft der 19de eeuw raakte het in vergetelheid; aderlatingen werden niet zo veel meer verricht en met de beoordeling van het verschijnsel wist men niet goed raad.
Voor de moderne geneeskunde kreeg de bezinkingssnelheid der rode bloedlichaampjes opnieuw betekenis door de onderzoekingen van de Zweed R. Fahraeus (1918) die in navolging van de Pool Biernacki (1893) de bezinkingssnelheid bepaalde in onstolbaar gemaakt bloed, waardoor een nauwkeurige meting mogelijk werd. Sedertdien is een stroom van publicaties over dit onderwerp verschenen; de bepaling der bezinkingssnelheid behoort thans tot de meest gebruikte en belangrijkste onderzoekingsmethoden in de geneeskunde. Meestal doet men dit volgens de voorschriften van Westergren, door 1,6 cm3 bloed onstolbaar te maken met 0,4 cm3 natriumcitraat 3,8 pct. Dit bloed wordt dan tot een hoogte van 200 mm opgezogen in een nauwe, gecalibreerde buis, die verticaal in een statief wordt geplaatst. Na 1 en 2, soms ook na 24 uur leest men af over hoeveel mm het niveau der rode bloedcellen is gezakt. Een andere methode is die van Linzenmeier, waarbij men de tijd bepaalt, die verstrijkt tot de rode bloedlichaampjes over 18 mm zijn gezakt.
De aggregatiesnelheid der rode bloedlichaampjes en daarmee de bezinkingssnelheid is afhankelijk van verschillende factoren, vooral van de samenstelling der plasma-eiwitten. Een verhoging van het fibrinogeengehalte, en in mindere mate van het globulinegehalte, doet de bezinkingssnelheid toenemen. Normaliter bedraagt zij bij de methode van Westergren in het eerste uur voor mannen 1-8 mm, voor vrouwen 2-12 mm. Een verhoogde bezinkingssnelheid is voor de arts een objectief teken, dat er aan de gezondheid iets hapert; daarentegen bewijst een normale bezinking niet dat het individu gezond is. Versnelling van de bezinking is niet kenmerkend voor bepaalde ziektetoestanden. Zij komt o.a. voor in de zwangerschap, bij allerhande ontstekingen en infectieziekten, bij kwaadaardige gezwellen, bij bloedziekten, na operaties en zware ongevallen (weefselafbraak).
Bij ernstige leverziekten kan de bezinking versneld, maar soms ook vertraagd zijn. Van groot belang is de bezinkingssnelheid voor de beoordeling van de activiteit van bepaalde chronische ontstekingsprocessen, bijv. tuberculose en rheumatische infecties, vooral indien men de bepalingen op geregelde tijden herhaalt en de uitkomsten vergelijkt. Na acute infecties, die de bezinking belangrijk versneld hebben, duurt het meestal betrekkelijk lang voor zij weer normaal wordt.
DR H. J. VIERSMA
Lit.: R. Fahraeus, Biochem. Zeitschr. 89, 355 (1918); 1 d., The suspension stability of the blood, Acta med. Scand., 55, 1 (1921); 1 d., The suspension stability of the blood. Physiological Reviews, 9, 241 (1929); W. M.
Bendien, J. Neuberg en I. Snapper, Over de bezinkingssnelheid der roode bloedlichamen. Geneesk. Bladen 30 (1932); H. Reichel, Blutkörperchensenkung (Wien 1936); M.
Leffkowitz, Die Blutkörperchensenkung (Berlin 1937); R. Klima en F. Bodart, Blutkörperchensenkung, Koagulationsband und Blutbild, 3de dr. (Wien 1946).