(Lat., opheffing of schorsing) is in het R.K. kerkelijk recht een straf, die enkel geestelijken kan worden opgelegd, waardoor hun het recht wordt ontzegd tijdelijk of blijvend de geestelijke functies, aan hun ambt verbonden, uit te oefenen of geheel of gedeeltelijk hun kerkelijke inkomsten te genieten. Vgl.
C.I.C. can. 2255 § 2, 2278-2285.