(1) burgemeester van Dordrecht (Dordrecht 1524 - 27 Jan. 1586), behoorde tot degenen, die met overtuiging, maar in stilte de nieuwe leer der Calvinisten aanhingen, en heeft daarvan getuigenis afgelegd, doordat hij, als lid van de vroedschap (1570-1572), velen van zijn geloofsgenoten waarschuwde voor door de schout beraamde vervolgingsmaatregelen. Hij onderhandelde in Apr. 1572 met Bossu , toen deze toegang voor zijn troepen binnen de stad eiste, en wist hem te bepraten daarvan af te zien.
Toen 23 Juni 1572 de Geuzen onder Barthold Entes voor de stad kwamen, was hij weer de onderhandelaar, nevens de dekens van enkele gilden, en sloot hij met hen een verdrag, waarbij zij werden toegelaten, terwijl men de prins als stadhouder erkende. In de daarop volgende maanden heeft hij enerzijds medegewerkt om de Hervormde godsdienst officieel te doen zegevieren, doch anderzijds de vervolging der Katholieken tegengehouden en gemaakt, dat zij vrij de stad konden verlaten. Viermaal was hij daarna burgemeester, vele malen werd hij naar Oranje afgevaardigd, in vele commissies benoemd en ten slotte lid van de Landraad (1581).Lit.: Balen, Beschrijving van Dordrecht; Schotel, Kerkelijk Dordrecht, I.
(2) een kleinzoon van bovengenoemde (Dordrecht 1591 - 17 Juli 1663), was eveneens vele malen burgemeester van Dordrecht. Na een opleiding als toen bij de regenten gebruikelijk: Latijnse school, Leiden, buitenlandse reis; promoveerde hij te Orléans in de rechten en werd rentmeester-generaal van Zuid-Holland (1618-1642). Sinds 1622 was hij lid van de Dordtse vroedschap en tussen 1627 en 1650 vijfmaal burgemeester. Hij trad daarbij zeer op de voorgrond, zelfs was hij jarenlang de leider der regenten in zijn stad, tegenover de coterie der De Witten. Maar in zijn politieke en godsdienstige denkbeelden stond hij vlak bij deze familie: ook hij was Arminiaan en staatsgezind, in de buitenlandse politiek anti-Frans. Vele malen had hij zitting in de Staten van Holland, Staten-Generaal en Gecommitteerde Raden; hij was buitengewoon gezant naar Denemarken in 1631 en naar Engeland in 1636, terwijl hij in 1660 naar Karel II werd gezonden om hem met zijn troonsbestijging geluk te wensen.
Ook als geleerd en ruim ontwikkeld man, historicus en dichter van Latijnse verzen, was hij een waardig vertegenwoordiger der aristocratie. Hij was ridder (door Lodewijk XIII) en heer van Strevelshoek, Westijselmonde en de Lindt.
Lit.: Balen, Beschrijving van Dordrecht; Van Dalen, De Dordtsche dichtschool (Tijdspiegel, 1905).