Vorst, Duits staatsman, zoon van Bernhard Ernst von Bülow (Klein Flottbeck bij Altona 3 Mei 1849 - Rome 28 Oct. 1929), maakte de Frans-Duitse oorlog van 18701871 mee, ging in 1874 'n de diplomatie en was in 1888 gezant te Boekarest, waar hij slaagde in het tot stand brengen van een Duits-Roemeens handelsverdrag. Als beloning daarvoor kreeg hij in 1893 de betrekking van ambassadeur te Rome.
Ofschoon zijn huwelijk (sedert 1886) met de Italiaanse prinses Maria di Camporeale, gescheiden gravin Dönhoff (Napels 1848 - Rome 1929) een tegenwerkende omstandigheid was, werd hij toch als gevolg van zijn vriendschap met Philipp Vorst zu Eulenburg-Hertefeld en door de goede indruk, die zijn beminnelijke omgangsvormen op de keizer maakten, in Oct. 1897 staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en drie jaar later rijkskanselier en Pruisisch minister-president. Von Bülow was een handig tacticus, goed spreker, man van Europese beschaving, maar niet de staatsman, die Duitsland nodig had. De heilloze invloed, die baron Fritz von Holstein achter de schermen uitoefende, liet von Bülow begaan en voor het telkens ingrijpen van de impulsieve keizer wist hij geen middel. De belangrijkste kwestie op het gebied der buitenlandse politiek in de jaren 18981901 was het Anglo-Duits probleem, dat urgent was geworden door de machtstoeneming van Rusland in Oost-Azië.
Toen Duitsland in dat deel van de wereld zich door de bezetting van Kiautsjou (17 Nov. 1897) tegenover de politiek van de tsaar geplaatst had, zocht Engeland met de Duitse regering tot een politieke toenadering te komen. Er kwam een verdelingsverdrag van Portugese koloniën tot stand (30 Aug. 1898). De Carolinen en Marianen kocht Duitsland, met instemming van Groot-Brittannië, van Spanje (8 Febr. 1899). Von Bülow kreeg de graventitel. 14 Nov. 1899 bedongen de Duitsers, dat Engeland zich terugtrok bij de verdeling van de Samoagroep tegen zekere schadeloosstelling in de Bocht van Guinee.
In ruil daarvoor nam Duitsland een voor Engeland zeer vriendelijke neutraliteit in acht tijdens de Boerenoorlog (1899-1901). Interventiepogingen van Rusland werden door von Bülow beantwoord met de voorwaarde, dat de vastelandsmogendheden elkaar haar gebied zouden garanderen, wat onaannemelijk voor Frankrijk was (Mrt 1900). Tijdens de Boxeropstand in China wist hij de keizer evenwel niet van het denkbeeld terug te houden, een opperbevelhebber beschikbaar te stellen voor de internationale strafexpeditie (1900), wat leidde tot de Brits-Duitse overeenkomst over China van 16 Oct. 1900 (Jang-tse-overeenkomst). Deze werd nu weer door von Bülow gedesavoueerd, toen de Engelsen op grond daarvan Duitsland mee wilden krijgen tegen Rusland i.z.
Mandsjoerije (15 Mrt 1901). In die zelfde tijd eindigden voorgoed de EngelsDuitse alliantie-onderhandelingen. Van de kant van von Bülow en Holstein was de reden der mislukking, dat zij van mening waren, dat een Engels-Duitse alliantie de strekking had, Duitsland de kastanjes uit het vuur te laten halen voor Engeland tegenover Rusland en Frankrijk. Daarom hadden zij ook in 1899 het Engelse voorstel, zich schadeloosstelling te verschaffen in Marokko, van de hand gewezen.
Daarbij kwam, dat zij vast op een Engels-Russisch wereldconflict rekenden, waarin zij voor hun land de „vrije hand” begeerden. Het langzamerhand samengroepen der Triple Entente heeft von Bülow niet met die ernstige bezorgdheid waargenomen, die zij verdiende. Karakteristiek is zijn vergelijking in de Rijksdag geweest over de Frans-Italiaanse toenadering (1902): „In einer glücklichen Ehe musz der Gatte nicht gleich einen roten Kopf kriegen, wenn seine Frau einmal mit einem Anderen eine unschuldige Extratour tanzt”. Na de Frans-Engelse overeenkomst van 8 Apr. 1904 betr.
Marokko-Egypte, was het von Bülow, diedekeizer totzijn opzienbarende landing in Tanger noopte (31 Mrt 1905). Dank zij de Russisch-Japanse oorlog kon hij een Europees conflict riskeren, maar de Conferentie van Algeciras (Jan.Sept. 1906) werd een diplomatieke nederlaag voor Duitsland, nadat het Verdrag van Björkö (24 Juli I9°5) tussen Wilhelm II en Nikolaas II op een mislukking was uitgelopen. Langzamerhand tekende zich de Engels-Frans-Russische samenwerking reeds enigszins af. Holstein kreeg zijn ontslag.
Von Bülow werd in de vorstenstand verheven en kreeg een zetel in het Pruisische Herenhuis (1906). Toen de Brits-Russische overeenkomst over Perzië tot stand gekomen was (31 Aug. 1907), moest Duitsland in de Bosnische crisis Oostenrijk hand- en spandiensten bewijzen door de „vriendschappelijke raad” aan Rusland van 23 Mrt 1909, om Servië in de steek te laten. Dank zij Ruslands momentele zwakheid had die nog succes, maar het tsarenrijk werd er voorgoed door afgestoten.In zijn binnenlandse politiek voerde von Bülow de protectionistische tarieven van Dec. 1902 door; van het centrum, waarop hij bij deze gelegenheid nog steunde, maakte hij zich vrijer door zijn „blokpolitiek” van 1907. De tegenstand van Katholieken en sociaal-democraten tegen de koloniale politiek der regering wendde hij nl. in Jan. 1907, toen de Rijksdag ontbonden werd, aan tot een samenwerking van conservatieven, nationaalliberalen en vrijzinnigen, zodat hij voortaan op een vaste Rijksdagmeerderheid steunde. Dit betekende echter tevens een kleine stap tot een meer parlementaire regering. In 1908 was zijn positie reeds vrij zwak geworden.
Zijn verhouding tot Wilhelm II had te wensen overgelaten. Het keizer-interview in de Daily Telegraph (Oct. igo8) had von Bülow in de Rijksdag slapjes verdedigd, wat zijn meester niet vergaf. Toen het blok 24 Juni 1909 brak, doordat conservatieven en de meeste centrum-afgevaardigden met de sociaal-democraten tegen een door de regering voorgestelde rijkserfenisbelasting stemden, kreeg hij zijn ontslag (14 Juli). Von Bülow had in zijn loopbaan een groot aantal handige, kleine succesjes bereikt, maar zijn conservatisme had hem belet, zijn land en vorst die grote diensten te bewijzen, waardoor de in binnen- en buitenland dreigende catastrofes afgewend hadden kunnen worden.
In Wereldoorlog I werd hij wederom als buitengewoon ambassadeur naar Italië gezonden (Dec. 1914), ten einde dit land neutraal te houden en te bemiddelen tussen Rome en Wenen. Dit gelukte hem echter slechts tot Mei 1915. Door sommige groepen werd hij in die tijd gepousseerd als rijkskanselier, maar dit stuitte af op de onwil van de keizer. Von Bülow schreef: Deutsche Politik (De karakteristieke verschillen tusschen de edities van 1914 en 1916 zijn geanalyseerd door Hamel, Aus B’s diplomatischer Werkstad). Zijn redevoeringen zijn uitgegeven door Pentzler en Hoetzsch (3 dln, 1903-1909) en zijn gedenkschriften, onder de titel Denkwürdigkeiten, door Fr. von Stockhammern (4 dln, 1930-1931).
Tegen de daarin gegeven voorstelling van zaken verscheen in 1931 een door Friedr. Thimme uitgegeven bundel protesten onder de titel: „Front wider Bülow”.
DR J. S. BARTSTRA
Lit.: A. Tardieu, Le Prince de Bülow (ipio); W. Spickernagel, Fürst B. (1921); J. Haller, Die Aera B. (1922): Eschenburg, Das Kaiserreich am Scheideweg.
Bassermann, B. und der Block (1929); W. Becker, Fürst Bülow und England (Greifswald 1929); E. Brandenburg, Von Bismarck zum Weltkrieg (3de dr. J.
S. Bartstra, Twaalf Jaren Vrije-Hands-politiek (1928); P. Herre, Fürst B. und seine Denkwürdigkeiten (1931); S. A.
Kaehler, Legende und Wirklichkeit. Bemh. v. Bülow (1932); Walter Frank in Histor. Zeitschr., dl 147, blz. 349 v.