is een instituut door het bevoegde kerkelijke gezag blijvend opgericht, bestaande uit een kerkelijk ambt en het recht op de inkomsten uit de praebende aan dat kerkelijk ambt verbonden. Het bestaat dus uit twee wezenselementen, die samen een zelfstandige rechtspersoon vormen.
Het eerste en voornaamste element, oorzaak en fundament van het tweede, is het kerkelijk ambt, hier genomen in zijn meest strikte zin van een blijvend door Christus of de Kerk ingesteld ambt,dat vergeven wordt volgens de normen van het kerkelijk recht, en dat rechtens met zich meebrengt een zekere deelneming aan de wijdingsmacht of rechtsmacht van de Kerk. Het tweede wezenselement is het recht op de inkomsten uit een praebende of dos, aan dat kerkelijk ambt verbonden. Terwijl deze praebende vroeger enkel bestond uit goederen, die het zelfstandig vermogen van het beneficie vormden, is dit begrip door het kerkelijk wetboek belangrijk uitgebreid. Ook andere goederen kunnen er nu toe behoren: verschuldigde uitkeringen van een familie of rechtspersoon (bijv. de staat), vrijwillige maar toch zekere bijdragen van de gelovigen, stoolrechten enz. Zo deze er echter deel van uitmaken moet dit door het bevoegde kerkelijke gezag bij de oprichting of later aldus bepaald zijn.Vóór de 5de eeuw vindt men nog geen spoor van de beneficies; alle inkomsten van de Kerk werden door den bisschop beheerd, die daaruit aan de geestelijkheid verschafte wat deze voor levensonderhoud nodig had. In de 5de eeuw werden deze goederen echter in vier gescheiden vermogensbestanddelen verdeeld, waarvan de inkomsten respectievelijk bestemd waren voor het onderhoud van den bisschop, de geestelijkheid, de kerken en de armen. Een gedeelte van het clerusdeel was bestemd voor de geestelijkheid van het platteland, die er recht op had daaruit onderhouden te worden. Later werden deze laatste goederen afgescheiden en aan het ambt zelf verbonden. Dit leidde langzamerhand en wel het eerst op het platteland tot zelfstandigheid van de parochie en de geestelijkheid en tot het ontstaan van het beneficiewezen, dat zich zo sterk ontwikkelde, dat vóór de 19de eeuw gewoonlijk aan ieder kerkelijk ambt tevens een praebende was verbonden. Door de inbeslagneming van de kerkelijke goederen tijdens en na de Franse revolutie waren de meeste kerkelijke ambten langzamerhand geen beneficies meer.
Toen echter de Codex de praebende zover uitstrekte, vermeerderde weer het aantal. In Nederland zijn het pastoraat en het canonicaat een beneficie.
Alleen de kerkelijke overheid kan nieuwe beneficies bijv. nieuwe parochies oprichten, al is soms krachtens Concordaat toestemming van de burgerlijke overheid vereist. De paus kan dit in de hele Kerk; hij heeft zich dan ook feitelijk de oprichting van enkele beneficies gereserveerd, zoals bijv. beneficies, waaraan bisschoppelijke macht verbonden is, kapittels enz. Al de andere zoals het pastoraat, canonicaat e.d. kunnen door den bisschop worden opgericht in zijn diocees en door den kardinaal in zijn titelkerk. Voorwaarden voor de oprichting zijn: een goede reden, een passende plaats als zetel van het beneficie en een vaste en behoorlijke praebende.
Eenmaal opgericht blijft het beneficie bestaan onafhankelijk van den tijdelijken titularis. Is deze er niet meer bijv. door overlijden, dan houdt het beneficie niet op te bestaan, maar is onbezet (vacant). Verandering of opheffing van een beneficie mag slechts gebeuren om een goede reden in het belang van de Kerk, door de bevoegde kerkelijke overheid en met de vastgestelde formaliteiten. Veranderingen zijn bijv. vereniging van twee beneficies tot één, of omgekeerd verdeling van één beneficie in twee beneficies, grenswijziging, verplaatsing van de beneficiezetel enz.
Voor de benoeming van een nieuwen titularis moet het beneficie minstens rechtens onbezet zijn. Deze benoeming geschiedt ook weer alleen door het bevoegde kerkelijk gezag volgens de regels van het kerkelijk recht, terwijl slechts die personen mogen worden benoemd, die volgens het oordeel van dat kerkelijke gezag aan alle gestelde eisen voldoen. De benoeming omvat drie handelingen nl. de keuze van de geschikte persoon, de eigenlijke aanstelling, waardoor het beneficie aan die persoon verleend wordt en ten slotte de installatie ofintronisatie: de inbezitneming van het beneficie. Meestal kiest een en dezelfde persoon den titularis en verleent hem tegelijkertijd het beneficie. Soms echter moet het bevoegde gezag het beneficie geven aan een persoon, die krachtens een bijzondere rechtsbeschikking, krachtens Concordaat of patronaatsrecht is voorgesteld of gekozen, ofschoon het oordeel over de geschiktheid blijft bij dengene, die het beneficie verleent. Soms ook is het verlenen van het beneficie aan Rome voorbehouden en geschiedt dan op voordracht van den plaatselijken bisschop.
Krachtens zijn primaat kan de paus in de hele Kerk alle beneficies vergeven; in verschillende gevallen is dan ook het vergeven van beneficies aan hem voorbehouden, zo bijv. alle beneficies, die een bisschoppelijke macht met zich meebrengen en alle beneficies van de stad Rome, behoudens het recht van de kardinalen in hun titelkerken; verder ook vele andere beneficies krachtens een bijzondere titel zoals de waardigheden van het kapittel; beneficies die tot nu toe bezet waren door een waardigheidsbekleder van het pauselijk hof, ook honoris causa; beneficies waarvan de beneficiant in Rome is gestorven enz. De kardinalen kunnen alle beneficies vergeven in hun titelkerk en de bisschop in zijn diocees; de vicarisgeneraal kan dit slechts met machtiging van den bisschop, terwijl de macht van den kapittel-vicaris beperkt is.
Zodra de geschikte persoon is uitgekozen en hem het beneficie is verleend, is dit rechtens niet meer vacant; de titularis heeft dan reeds alle rechten, ofschoon hij ze nog niet geldig of geoorloofd kan uitoefenen en de voordelen er van genieten voor de plechtige inbezitneming, bij een pastoorsbeneficie installatie genoemd.
Behalve door de dood verliest de beneficiant zijn beneficie door vrijwillige of gedwongen ontslagneming door vrijwillige of gedwongen overplaatsing en door strafrechtelijke ontzetting. Voor de gedwongen ontslagneming of overplaatsing is meestal een bepaalde, door het kerkelijke recht omschreven administratieve procedure vereist, terwijl er steeds een goede reden nodig is, die ernstiger moet zijn naar gelang de ontslagneming of overplaatsing vrijwillig of gedwongen is en de beneficiant meer of minder vast aan zijn beneficie is verbonden. De strafrechtelijke ontzetting geschiedt als straf voor een delict. In sommige gevallen kan iemand krachtens bepaling van het recht zelf zonder speciale tussenkomst van de overheid zijn beneficie verliezen; meestal wordt echter een regelmatig strafproces vereist, terwijl voor enkele delicten een kortere administratieve procedure is vastgesteld.
Mutatis mutandis gelden deze bepalingen ook voor de kerkelijke ambten, waaraan geen praebende is verbonden. (C.I.G. cc. 145-196; 14091488; 2147-2161 e.a.).
DRS P. VAN DER LAAN
Lit.: W. Mulder, Parochie en Parochie-geestelijkheid; M. Conté a Coronata, Institutiones Juris Canonici. Vol. I-II (Torino 1939); G. Cocchi, Commentarium in G.I.C.
Vol. II (Torino 1937) en Vol. VI (Torino 1933); Sr. Sipos, Enchiridion Juris Canonici (Pécs 1936); G. Cavigioli, Manuale di Diritto Ganonico (Torino 1939).