Hongaars staatsman (Boedapest 29 Dec. 1891 - 28 Febr. 1946), was na het voltooien van zijn studies werkzaam op het ministerie van Financiën en in het bankwezen en ontwikkelde zich reeds op jeugdige leeftijd tot een der meest gezaghebbende financiële specialisten van zijn land. In 1932 werd hij minister van Financiën in het kabinet-Gömbös en in 1935 president van de Hongaarse Nationale Bank.
Op Mrt 1938 werd hij minister zonder portefeuille in het ministerie-Daranyi, speciaal belast met de uitvoering van het economische 5-jarenplan. Toen dit kabinet kort daarop ten val kwam, werd Imredy op 13 Mei 1938 zelf minister-president. Hij volgde een rechts-radicale koers: herverdeling van het groot-grondbezit zowel als wering van Joodse invloed uit het openbare leven stonden op zijn program. Het reeds door Gömbös verkondigde ideaal van het „Toeraanse” ras strekte ook Imredy tot richtsnoer. Het geheime kiesrecht werd ingevoerd. Niet alleen van linkse, maar ook van conservatieve zijde ondervond hij veel tegenstand.
In de buitenlandse politiek werkte hij, der traditie getrouw, nauw samen met de as-mogendheden. Toch wist hij van de Kleine Entente toestemming te krijgen voor weder-invoering van de dienstplicht. Na het Verdrag van München verkreeg Hongarije in Nov. 1938 de zuidelijke grensgebieden van Slowakije en Roethenië. Daar dit resultaat verre beneden de Hongaarse aanspraken bleef, wist de oppositie dit tegen Imredy uit te buiten. In Febr. 1939 zag Imredy zich genoodzaakt, af te treden, toen de oppositie er in was geslaagd, aan te tonen, dat hij, de felle antisemiet, een Joodse betovergrootvader had. Hij richtte nu een nieuwe partij op, de „Partij der Hongaarse vernieuwing”, met een sterk antisemietische grondslag.
Van Mei tot Aug. 1944 was hij nog minister zonder portefeuille in het kabinet Sztojay. Bij de Russische inval uitgeweken naar Duitsland, werd hij in Oct. 1945 door de Geallieerden aan de Hongaarse communisten uitgeleverd. In Nov. werd hij tot de strop veroordeeld en in Febr. d.a.v. terechtgesteld.