(± 1206-1268), te Tienen, niet uit het adellijk geslacht de Aa, maar uit bescheiden ouders geboren, werd nauwelijks 8 jaar oud als oblata aan de Cisterciënsernonnen te Bloemendaal toevertrouwd, waar ze in haar 15de jaar het kleed der Orde ontving, verhuisde omstreeks 1222 naar Maagdendaal en 14 jaar later van Maagdendaal naar het pas gestichte klooster Nazareth bij Lier, waar ze tot priorin werd aangesteld. Beatrijs schreef in het Diets een autobiografie en een aantal geestelijke tractaten, waarvan tot vóór kort alleen de Latijnse omwerking door Willem van Affligem bekend was.
Intussen werd echter de Dietse tekst van één van deze tractaten, Seven Manieren van Minne nl., ontdekt. Deze keurige tekst is dan ook tot nog toe het oudste Dietse geestelijke proza dat we kennen. Door dit werkje en door haar andere tractaten sluit Beatrijs aan bij de school van St Bernardus. Haar mystiek blijft dus Bruiloftsmystiek, hoewel ze door haar felle nadruk op de godsvrucht tot de Drieëenheid als een voorbode is van de Drieëenheidsmystiek welke Hadewijch voorstaat. Ook blijft ze een van de meest markante gestalten uit de kringen van de Nederlandse Gisterciënsernonnen der 13de eeuw.Bibl.: L. Reypens, S.J. en J. van Mierlo S.J., Beatrijs van Nazareth, Seven Manieren van Minne (Leuvense Studiën en Tekstuitgaven, Leuven 1926). Nieuwnederlandse bewerkingen zijn: J. van der Kun S.J., B. v. N., Seven Manieren van Minne, m. inl. en weerg. in Nieuwnederlandsch (Bloemen van Ons Geestelijk Erf, afl. 2) (Antwerpen 1929), en Joris Gaeymaex Pr., B. v. N., Zeven manieren van Minne, n. e. oudvlaamschen tekst v. ± 1235 herschreven (Antwerpen 1929).