L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Caesalpiniaceeën *. Het omvat grote, vaak met stekels gewapende slingerplanten met tweelobbige, of liever uit twee saamgegroeide blaadjes bestaande bladeren, in trossen gerangschikte bloemen met vijf langgenagelde bloemkroonbladeren en lange, saamgedrukte peulen met talrijke platte zaden.
De vele soorten, meest in Zuid-Amerika en Oost-Indië, gedeeltelijk in Afrika groeiend, vormen een belangrijk deel der tropische flora. Verscheidene soorten hebben geneeskrachtige eigenschappen, terwijl andere als sierplanten worden aangekweekt. De meest bekende zijn: B. reticulata D.G., een kleine boom, nauwelijks 5 m hoog, uit Senegambië, welks bast tegen buikloop wordt aangewend; B. Lingua D.G., uit de wouden nabij het strand op de Molukken, met een dunne stengel, die zich als een touw om de bomen strengelt en veel sap bevat, dat tot gom verhardt; B. anguina Roxb. in Oost-Indië, meteen zeer dikke, om de stammen kronkelende stengel, waaruit talrijke dunnere zijtakken ontspringen;B. Vahlii D.C., met een zeer dikke stam, die de bomen vaak zo vast omklemt, dat zij sterven; men vervaardigt van de vezelachtige bast van deze soort zeer sterke touwen; B. variegata L., een vrij grote boom, met bonte, rozerode, gele en purperrode bloemen; hij wordt in Oost- en West-Indië gekweekt en zijn donker hout wordt voor ebbenhout verkocht; ten slotte B. esculenta Burch., van Kaap de Goede Hoop, met een eetbare wortel.
PROF. DR TH. J. STOMPS